In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, geboren in 1995, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op grond van het oordeel dat de appellant arbeidsvermogen heeft. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Hij stelde dat zijn psychische klachten verergeren en dat hij niet in staat is om te werken.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts, die het stappenplan van het Compendium Participatiewet heeft gevolgd. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zijn standpunt onderbouwt. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat zijn vader en broer wel een Wajong-uitkering hebben ontvangen, werd verworpen. De Raad oordeelde dat de Wajong 2015 een ander toetsingskader heeft dan de eerdere Wajong-regelingen, waardoor er geen sprake is van gelijke gevallen.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.