ECLI:NL:CRVB:2021:421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
18/3553 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens arbeidsvermogen en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, geboren in 1995, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op grond van het oordeel dat de appellant arbeidsvermogen heeft. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Hij stelde dat zijn psychische klachten verergeren en dat hij niet in staat is om te werken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts, die het stappenplan van het Compendium Participatiewet heeft gevolgd. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die zijn standpunt onderbouwt. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat zijn vader en broer wel een Wajong-uitkering hebben ontvangen, werd verworpen. De Raad oordeelde dat de Wajong 2015 een ander toetsingskader heeft dan de eerdere Wajong-regelingen, waardoor er geen sprake is van gelijke gevallen.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3553 WAJONG

Datum uitspraak: 24 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 mei 2018, 17/5080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rotgans. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. F. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1995, heeft met een door het Uwv op 10 februari 2016 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Daarbij is vermeld dat appellant osteogenesis imperfecta heeft, een erfelijke aandoening die ook bij zijn vader en bij zijn broer is vastgesteld. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft gesteld dat appellant beperkt is op fysiek belastend werk en in verband met een verhoogd risico op fracturen beperkt voor werk in een omgeving met een verhoogde kans op letsel. Bij besluit van 21 april 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant arbeidsvermogen heeft. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Met een door het Uwv op 10 februari 2017 ontvangen formulier heeft appellant opnieuw een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend. Daarbij is vermeld dat zijn medische situatie is verslechterd en dat hij nu hulp nodig heeft van de Stichting Hira Zorg. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 12 april 2017 heeft het Uwv de aanvraag opnieuw afgewezen omdat appellant arbeidsvermogen heeft.
1.3.
Bij besluit van 3 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 12 april 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daarin is het standpunt ingenomen dat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft, omdat hij behalve lichamelijke klachten nu ook psychische klachten heeft die in de loop van 2017 zijn verergerd. Deze situatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet duurzaam geacht, omdat appellant geen progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden heeft en van de behandeling die appellant volgt bij de afdeling psychiatrie van het Antonius ziekenhuis een verbetering in de belastbaarheid mag worden verwacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts goed heeft uitgelegd wat zijn beoordeling van de gezondheidssituatie nu van appellant is en hoe die in de toekomst nog zou kunnen verbeteren. De rechtbank heeft deze beoordeling gevolgd. Daarbij heeft zij betrokken dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsarts zijn beperkingen als gevolg van de osteogenesis imperfecta heeft onderschat. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant voor zijn psychische klachten naar het Antonius Ziekenhuis is verwezen, maar dat dit nog geen nieuwe medische informatie heeft opgeleverd. De rechtbank heeft daarom geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts. De rechtbank heeft het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel verworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat bij de beoordeling alleen naar de medische situatie van appellant zelf wordt gekeken en dat het zo kan zijn dat aan de vader en broer van appellant bovendien een Wajong-uitkering op basis van andere regels is toegekend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij hem niet duurzaam is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gesteld dat zijn psychische klachten alleen maar in ernst toenemen en dus niet zullen verbeteren. Daarnaast heeft appellant zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel herhaald, omdat aan zijn vader en broer, die dezelfde symptomen als gevolg hun erfelijke aandoening hebben, wel een Wajong-uitkering is toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft ter zitting verzocht om aanhouding om alsnog medische stukken (informatie van de huisarts) in te kunnen dienen. Omdat appellant dit niet nader toegelichte verzoek pas ter zitting heeft gedaan, terwijl hij eerder in bezwaar, beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om medische stukken in te brengen, is er geen aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
4.2.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.3.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen.
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
  • er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
  • de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die dit stappenplan kenbaar heeft gevolgd. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant ook in hoger beroep geen medische stukken heeft overgelegd die zijn standpunt onderbouwen. Ook de stelling van appellant zijn stelling dat zijn psychische klachten alleen maar in ernst toenemen en dus niet zullen verbeteren, is niet onderbouwd. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij de behandeling van zijn psychische klachten heeft gestaakt, omdat deze behandeling volgens hemzelf geen zin meer zou hebben. Dat dit ook de opvatting is van zijn behandelaars van bijvoorbeeld de afdeling psychiatrie van het Antonius ziekenhuis, is echter niet gebleken.
4.5.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Het Uwv heeft onweersproken gesteld dat aan de vader en de broer van appellant een Wajong-uitkering is toegekend voordat de Wajong 2015 in werking is getreden. Zoals besproken ter zitting, heeft de Wajong 2015 een geheel ander toetsingskader. Alleen al daarom is geen sprake van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken