ECLI:NL:CRVB:2021:420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
18/199 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag op grond van de Toeslagenwet na wijziging van inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 1991 een uitkering ontving op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), had in 2014 een toeslag aangevraagd die voorlopig was toegekend. Het Uwv heeft later vastgesteld dat de toeslag te hoog was, omdat de jaarcijfers van de Belastingdienst over de jaren 2013, 2014 en 2015 pas in 2016 beschikbaar waren. Het Uwv heeft appellant een bedrag van € 10.337,30 teruggevorderd, omdat zijn en het inkomen van zijn partner samen hoger waren dan het voor hem geldende sociaal minimum.

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende aandacht heeft geschonken aan zijn ingediende stukken en dat het Uwv de toeslag niet had mogen terugvorderen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht de toeslag had herzien en teruggevorderd, omdat de voorlopige toekenning expliciet was gemaakt onder voorbehoud van de definitieve vaststelling op basis van de jaarcijfers. De Raad bevestigde dat appellant geen recht had op kwijtschelding van de terugvordering, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden daarvoor.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat het beroep tegen het besluit van 2 december 2019 ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van het Uwv onder de TW en de voorwaarden voor terugvordering van onterecht verstrekte toeslagen.

Uitspraak

18.199 WAZ

Datum uitspraak: 24 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 december 2017, 17/413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Appellant heeft naar aanleiding van de nadere stukken een reactie ingezonden.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter nadere zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 19 november 1991 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, toegekend. Met ingang van 1 september 1996 is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd naar 80 tot 100%. Op 1 januari 1998 is de AAW-uitkering omgezet in een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
1.2.
Appellant was sinds 1 september 2010 werkzaam als zelfstandig ondernemer onder de handelsnaam [handelsnaam] . Zijn partner, [naam partner] , was ook werkzaam als zelfstandig ondernemer in de eenmanszaak [naam eenmanszaak] .
1.3.
Op 16 maart 2014 heeft appellant een toeslag in het kader van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Hij heeft daarbij vermeld dat zijn gezinsinkomen is gedaald met ingang van 1 januari 2006 vanwege verlies van inkomsten in de onderneming van [naam partner] . Bij besluit van 11 april 2014 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 16 maart 2013 een toeslag toegekend. In het besluit is vermeld: “Omdat nog niet duidelijk is hoe hoog de inkomsten van uw partner over deze periode zijn, is de toeslag een voorlopig bedrag. Zodra wij de jaarcijfers van de Belastingdienst ontvangen, stellen wij vast hoe hoog uw toeslag precies is. Het kan dus zijn dat u een nabetaling van ons krijgt of dat u een bedrag moet terugbetalen”. Bij besluiten van 11 april 2014 is aan appellant over de periode van 16 maart 2013 tot 1 april 2014 een nabetaling gedaan, omdat over die periode het recht op toeslag op voorschotbasis is vastgesteld. Vanaf 1 april 2014 is per maand een voorschot op de toeslag aan appellant betaald.
1.4.
[naam partner] heeft op 19 mei 2015 een WAZ-uitkering aangevraagd. Aan haar is bij besluit van 23 februari 2016 met ingang van 19 mei 2014 recht op een WAZ-uitkering toegekend. In het kader van deze aanvraag heeft [naam partner] de aangiftes inkomstenbelastingen over de jaren 2013 en 2014 ingediend.
1.5.
De WAZ-uitkering van appellant en de toeslag zijn per 10 mei 2015 beëindigd in verband met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd van appellant.
1.6.
Aan de hand van de inkomstengegevens van appellant en [naam partner] heeft het Uwv in 2016 het recht op toeslag van appellant definitief berekend. Bij deze berekening is voor het jaar 2013 uitgegaan dat appellant € 2.469,00 als winst als zelfstandige heeft genoten en [naam partner] een bedrag van € 31.963,00. In de jaren 2014 en 2015 heeft appellant geen winst als zelfstandige genoten. [naam partner] heeft in 2014 een bedrag van € 18.218,00 als winst als zelfstandige genoten en in 2015 een negatief bedrag/verlies van € 3.138,00. Verder is bij de berekening rekening gehouden met de WAZ-uitkering van appellant en de met ingang van 19 mei 2014 aan [naam partner] toegekende WAZ-uitkering.
1.7.
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft het Uwv bepaald dat appellant vanaf 16 maart 2013 geen recht heeft op toeslag, omdat de totale inkomsten van hem en [naam partner] hoger zijn dan het voor hem geldende sociaal minimum. Over de periode van 16 maart 2013 tot en met 9 mei 2015 is ten onrechte toeslag betaald, waardoor appellant € 10.337,30 bruto te veel toeslag heeft ontvangen. Bij besluit van 25 februari 2016 heeft het Uwv het bedrag van € 10.337,30 bruto van appellant teruggevorderd. Op 14 maart 2016 heeft het Uwv dit bedrag van appellant ingevorderd.
1.8.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen bovengenoemde besluiten. In bezwaar heeft appellant nadere stukken ingediend. Bij besluit van 3 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 februari 2016, 25 februari 2016 en 14 maart 2016 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat appellant en [naam partner] in de periode in geding, van 16 maart 2013 tot en met 9 mei 2015, rekening houdend met de vrijlatingsregeling, meer inkomsten hebben genoten dan het bedrag dat recht geeft op een toeslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant en [naam partner] terecht ingevolge de TW als gehuwden zijn aangemerkt en dat daarom niet alleen het inkomen van appellant relevant is voor het recht op toeslag en de hoogte daarvan, maar ook het inkomen van [naam partner] . Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, nadat de gegevens van de Belastingdienst van appellant en [naam partner] bekend zijn geworden, het recht op toeslag terecht heeft herzien en teruggevorderd, nu in dit geval sprake was van een voorlopige toekenning van een toeslag. Niet is gebleken dat het Uwv zich heeft gebaseerd op onjuiste fiscale gegevens. De verwijzing van appellant naar het besluit van 23 februari 2016, waarbij de WAZ-uitkering van appellant over het jaar 2013 ongewijzigd is voortgezet, is in deze procedure niet relevant, omdat dit besluit niet ziet op de TW. Gelet op de inkomsten van appellant en vooral de inkomsten van [naam partner] bestond vanaf 16 maart 2013 geen recht op toeslag. Daarbij heeft het Uwv terecht geen rekening gehouden met de inkomsten van [naam partner] uit de vrijwillig afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering. Tegen de berekening van de terugvordering heeft appellant geen gronden aangevoerd. Verder is volgens de rechtbank terecht bruto in plaats van netto teruggevorderd. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Appellant heeft de bescherming van de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de door hem ingediende stukken en de door hem aangevoerde gronden, zoals de schending van de zorgplicht en het achterhouden van stukken door het Uwv. Appellant meent dat aan hem op goede gronden in 2014 een toeslag is toegekend en dat het Uwv deze toeslag in 2016 niet meer kon terugvorderen. Volgens appellant was geen sprake van een voorlopige toeslag. Verder had het Uwv op basis van de gegevens van de Belastingdienst de zaak moeten seponeren. Appellant heeft wel gronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering. Hij heeft een verklaring omtrent het verlies over 2013 ingediend, waar de rechtbank aan voorbij is gegaan. Verder is gelet op het gezamenlijke inkomen van appellant en [naam partner] invordering niet mogelijk.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft benadrukt dat in de toekenningsbeslissing van 11 april 2014 uitdrukkelijk is vermeld dat de vaststelling van de toeslag een voorlopig karakter heeft. Op dat moment was het nog niet mogelijk de hoogte van de toeslag definitief vast te stellen. Het Uwv is op grond van artikel 20 van de TW verplicht om ten onrechte betaalde toeslag terug te vorderen, ook als het Uwv onvoldoende adequaat zou hebben gehandeld. Verder heeft het Uwv opgemerkt dat de uitkering die [naam partner] heeft ontvangen vanuit de vrijwillig afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering niet is meegenomen bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag en dat aan de mededeling van het Uwv dat de WAZ-uitkering van appellant ongewijzigd blijft niet de conclusie kan worden verbonden dat de hoogte van de toeslag niet meer kon worden herzien. Voorts heeft het Uwv toegelicht dat bij de herziening en terugvordering van de toeslag is aangenomen dat appellant in 2013 een fiscale winst heeft genoten van € 2.469,-, welke informatie afkomstig is van de Belastingdienst. Zelfs indien dit bedrag buiten beschouwing zou worden gelaten, dan is het totale inkomen, vooral gelet op de hoogte van het inkomen van [naam partner] , in 2013 nog te hoog voor het recht op een toeslag. Tot slot heeft het Uwv opgemerkt dat het feit dat appellant niet beschikt over aflossingscapaciteit, niet betekent dat de herzienings- en terugvorderingsbeslissing niet in stand kunnen blijven.
3.3.
Na schorsing van het onderzoek ter zitting van 13 november 2019 heeft het Uwv beoordeeld of aanleiding bestaat om af te zien van (verdere) invordering. Bij besluit van 2 december 2019 heeft het Uwv besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor kwijtschelding. Omdat geen sprake is van aflossingscapaciteit en de hoogte van het bruto invorderingsbedrag hoger is dan € 2.269,- komt appellant pas na tien jaar in aanmerking voor kwijtschelding.
3.4.
Ingevolge artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het hoger beroep mede betrekking op het besluit van 2 december 2019, zodat ook dit besluit in de beoordeling wordt betrokken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht het recht op toeslag over de periode van 16 maart 2013 tot en met 9 mei 2015 heeft herzien en een bedrag van € 10.337,30 bruto heeft teruggevorderd en ingevorderd. Verder is in geschil de vraag of het Uwv terecht het verzoek om kwijtschelding heeft afgewezen.
4.2.1.
Op grond van de artikelen 11a, eerste lid, onder b van de TW en artikel 20, eerste lid van de TW is het Uwv gehouden de toeslag te herzien en terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verstrekt. In het toekenningsbesluit van 11 april 2014 is Uwv uitdrukkelijk vermeld dat de toeslag een voorlopig bedrag is, dat zodra de jaarcijfers van de Belastingdienst zijn ontvangen de hoogte van de toeslag wordt vastgesteld en dat het kan zijn dat appellant een bedrag moet terugbetalen. Aangezien de jaarcijfers over 2013, 2014 en 2015 pas in 2016 bij het Uwv zijn ontvangen, terwijl het Uwv daar al eerder bij appellant om had gevraagd, valt het Uwv geen verwijt te maken van het naderhand vaststellen van het definitieve bedrag van de toeslag.
4.2.2.
Appellant heeft gesteld dat bezwaar is gemaakt tegen de aangifte inkomstenbelasting van [naam partner] over de jaren 2013 en 2014 en dat dat bezwaar is gehonoreerd. In het dossier zijn echter geen aanknopingspunten te vinden waaruit zou blijken dat de bedragen aan winst uit onderneming van [naam partner] in de jaren 2013 en 2014 onjuist zouden zijn. Van een gecorrigeerde belastingaanslag van [naam partner] over die jaren is niet gebleken.
4.2.3.
Appellant heeft gesteld dat het bedrag van € 2.469,- ten onrechte als fiscale winst over 2013 is aangemerkt. Het is rente dat door [naam eenmanszaak] is vergoed op een achtergestelde lening en dus geen inkomsten uit zelfstandigheid. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat dit bedrag aan fiscale winst is overgenomen van de gegevens van de Belastingdienst, waarvan het Uwv heeft mogen uitgaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft appellant niet aangetoond dat het Uwv de besluiten heeft gebaseerd op onjuiste fiscale gegevens. Bovendien is gebleken dat als dit bedrag bij de berekening van de hoogte van toeslag buiten beschouwing wordt gelaten, appellant ook dan geen recht heeft op een toeslag over 2013.
4.2.4.
Appellant heeft gesteld dat het Uwv in het WAZ-besluit van 23 februari 2016 heeft vermeld dat in 2013 geen wijzigingen in het inkomen van appellant zijn geweest. Daarom had het Uwv de toeslag niet meer kunnen terugvorderen. Het oordeel van de rechtbank hieromtrent, namelijk dat het om verschillende beslissingen en beoordelingen gaat, wordt onderschreven.
4.2.5.
Appellant heeft gesteld dat de uitkeringen van [naam partner] in het kader van de vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering ten onrechte zijn meegenomen in de berekening voor de toeslag. Deze bedragen komen echter niet terug in de berekening van het Uwv, zoals opgenomen in het bestreden besluit.
4.2.6.
Appellant heeft gesteld dat [naam partner] in 2015 een verlies van € 3.138,00 heeft geleden en meent dat dit bedrag in mindering had moeten worden gebracht op de inkomsten uit arbeid.
Ingevolge artikel 2:2, tweede lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten worden in geval van verlies de inkomsten uit arbeid voor dat jaar op nihil gesteld. Dat is in het geval van appellant ook gebeurd.
4.2.7.
De stelling van appellant dat [naam partner] al vanaf 2005 recht zou hebben op een
WAZ-uitkering in plaats van met ingang van 19 mei 2014 en dat het Uwv in dit verband haar zorgplicht niet is nagekomen, valt, wat daar ook van zij, buiten de omvang van dit geding.
5. Met betrekking tot het verzoek om kwijtschelding heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant daarvoor niet in aanmerking komt. In geval van appellant is vanwege het ontbreken van een aflossingscapaciteit nog geen terugbetalingsverplichting tot stand gekomen. Ingevolge paragraaf 4.3 van de bijlage bij de Beleidsregels terug- en invordering is kwijtschelding in dat geval, waarbij de vordering meer dan € 2.269,- bedraagt, pas aan de orde als 10 jaar zijn verstreken na de vaststelling dat geen sprake is van aflossingscapaciteit of vanaf de laatste ontvangen betaling. Die 10 jaar zijn in het geval van appellant nog niet verstreken. Dat appellant meent dat ook in de toekomst geen aflossingscapaciteit zal ontstaan, maakt dat niet anders. Dat valt immers thans niet met voldoende zekerheid te voorspellen.
6. Uit 4.1 tot en met 5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat het beroep tegen het besluit van 2 december 2019 ongegrond dient te worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 december 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) B.V.K. de Louw