ECLI:NL:CRVB:2021:415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
18/6352 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 8 januari 2015 ziek meldde na een bedrijfsongeval, had in 2017 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Den Bosch had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, uitgaande van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante had in hoger beroep herhaald dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar fysieke en psychische klachten, maar de Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet nieuw waren en dat de rechtbank deze al afdoende had besproken.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier.

Uitspraak

18.6352 WIA

Datum uitspraak: 25 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Bosch van
2 november 2018, 17/3530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.Th.A. Nijkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende voor 20 uur per week. Op
8 januari 2015 heeft zij zich ziek gemeld vanwege de gevolgen van een bedrijfsongeval.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 14 februari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 12 april 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 9 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport en een gewijzigde FML van 17 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 november 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ermee bekend is dat appellante sinds het bedrijfsongeval in 2014 lichamelijke klachten ondervindt zoals psychische klachten, nek-, hoofd,- linkerarm,- en linkerschouderklachten, duizeligheidsklachten, concentratieklachten en overgevoeligheid voor allerlei prikkels. De rechtbank was van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 november 2017 afdoende heeft gemotiveerd dat de klachten van appellante niet leiden tot een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Ook is voldoende gemotiveerd dat de klachten die appellante als gevolg van het bedrijfsongeval nu nog ondervindt niet leiden tot verdergaande beperkingen. Tijdens het spreekuur heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de cognitieve klachten van appellante en de visuele en auditieve overprikkeling ook niet kunnen objectiveren. Daarnaast heeft hij geen woordvindingproblemen bij appellante aangetroffen en heeft hij vastgesteld dat appellante niet somber was gestemd. Gelet op het feit dat appellante bij het bedrijfsongeval geen hoofdletsel heeft opgelopen, niet buiten bewustzijn is geraakt en na het trauma nog enkele maanden heeft doorgewerkt, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake zijn geweest van (schedel)hersenletsel. De rechtbank volgt eveneens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het oordeel dat uit de medische stukken geen causaal verband blijkt tussen een bloedvergiftiging en een daaruit voortvloeiende opname op de intensive care in 2008 en de klachten op de datum in geding. Voor wat betreft de mentale belastbaarheid van appellante heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewijzigde FML is aangewezen geacht op onder meer vaste bekende werkwijzen, een werksituatie zonder veelvuldige storingen, onderbrekingen, veelvuldige deadlines en productiepieken. Daarnaast is appellante aangewezen op een rustige prikkelarme omgeving, een voorspelbare werksituatie en kan zij niet flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank de functies geschikt geacht voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat er onvoldoende rekening is gehouden met zowel haar fysieke als haar psychische klachten en de daaruit voortvloeiende
beperkingen. Zij acht zich vanwege haar lichamelijke en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een verslag van een psychologisch onderzoek van 25 maart 2019 en een brief van D. van Bommel, intensivist, van 9 oktober 2020 ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht met ingang van 9 april 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35%, en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in dit hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de medische beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Hieraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 10 augustus 2020 afdoende heeft toegelicht dat de door appellante in hoger beroep ingediende stukken niet tot een ander standpunt over de belastbaarheid op de datum in geding leiden omdat het persoonlijkheidsonderzoek van 25 maart 2019 is uitgevoerd in een periode waarin appellante veel onrust in haar leven ervoer, terwijl deze onrust er rond datum in geding niet was. In het verslag van het psychologisch onderzoek is vermeld dat appellante veel psychische klachten ervaart. Ze ervaart angstklachten, heeft een kort lontje, kan om hele kleine dingen heel erg boos worden, ervaart snel een geagiteerd gevoel en is met perioden erg verdrietig en somber. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op navolgbare wijze gemotiveerd dat appellante deze klachten niet had, althans niet heeft inbracht, bij de WIA-beoordeling in februari 2017 respectievelijk op de hoorzitting in november 2017 en dat de in 2019 vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek rond de datum in geding niet leidde tot ontregeling of tot meer beperkingen dan weergegeven in de FML.
4.5.
Ook de brief van internist-intensivist D. van Bommel van 9 oktober 2020 geeft geen aanleiding tot twijfel aan de FML omdat deze arts zijn verklaring dat de klachten die appellante heeft zouden kunnen passen bij een Post Intensive Care Syndroom niet nader heeft onderbouwd. In dit verband wordt het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juni 2018 van belang geacht. Hierin is toegelicht dat de IC-opname in 2008 niet kan worden gezien als oorzaak van de klachten die appellante rond de datum in geding had omdat in een brief van de gynaecoloog van 8 juli 2008 is vermeld dat het appellante enkele weken na appellantes ontslag uit het ziekenhuis goed ging en dat zij ook in geestelijk opzicht goed was opgeknapt. Ook heeft appellante na de ziekenhuisopname in 2008 nog geruime tijd gewerkt.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H.S. Huisman