ECLI:NL:CRVB:2021:413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
19/5339 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 6 oktober 2016 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet WIA. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen, maar het Uwv concludeerde dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de uitkering. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de beperkingen die zijn gesteld overeenkomen met de door behandelaars en Ergatis gediagnosticeerde klachten. De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad wijst het verzoek van appellant om een psychiater als deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling.

De uitspraak bevestigt dat de situatie van appellant niet valt onder de in het Schattingsbesluit genoemde situaties die aanleiding vormen om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.5339 WIA

Datum uitspraak: 25 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 december 2019, 19/1038 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.H.L. Quah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021 door middel van videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Quah en R.P. Rabbinowitsch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als technisch onderwijsassistent voor ongeveer 36 uur per week. Op 6 oktober 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 31,05%. Bij besluit van 27 augustus 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 4 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 29 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport
van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 maart 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij het onderzoek van het Uwv zorgvuldig acht. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur gezien en heeft psychisch onderzoek verricht. Ook is het tijdens de wachttijd uitgebrachte expertiserapport van Ergatis van 25 juli 2018 bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het verslag van de hoorzitting en de in bezwaar ingebrachte informatie in de heroverweging betrokken. De rechtbank ziet geen reden voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Er is rekening gehouden met psychische klachten, waaronder ADD en een psychische (waan)stoornis door cannabisgebruik. De verzekeringsartsen hebben afdoende gemotiveerd dat de medische situatie van appellant gelet op zijn dagverhaal en zijn diverse verantwoordelijkheden niet pleiten voor een dermate ernstige situatie dat sprake was van ernstig psychiatrisch disfunctioneren of geen benutbare mogelijkheden . Hierbij hebben de verzekeringsartsen betrokken dat appellant het coouderschap heeft over zijn 2 kinderen en om de week verantwoordelijk is voor hun opvoeding en verzorging. Ten aanzien van het item vasthouden aandacht is ten aanzien van appellant vastgesteld dat de norm – een half uur – het maximum is, wat overeenkomt met de constatering in het rapport van Ergatis dat appellant een gesprek maximaal een half uur kan volhouden. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 mei 2019 heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is toegelicht dat de beperkingen in de FML voldoende overeenkomen met de gediagnosticeerde spanningsklachten en dat voor de door appellant gestelde verdergaande beperkingen op het gebied van geluid, inzicht in eigen kunnen, emoties van anderen hanteren en een hoog handelingstempo een medische onderbouwing ontbreekt. In zijn rapport van 28 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat de medicatielijst van appellant bij de beoordeling is betrokken en dat met de medicatie van appellant rekening is gehouden door beperkingen op de items beroepsmatig rijden en werken onder gevaarlijke omstandigheden. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de voorbeeldfuncties voor appellant geschikt zijn. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 maart 2019 de signaleringen van een afdoende toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij niet geschikt is voor de reguliere arbeidsmarkt vanwege zijn psychische klachten. Hij heeft erop gewezen dat hij op persoonlijk en sociaal terrein disfunctioneert zodat er geen sprake is van benutbare mogelijkheden. Subsidiair is appellant van mening dat zijn beperkingen te licht zijn ingeschat. In het expertiserapport van Ergatis is vermeld dat hij maximaal 30 minuten de aandacht kan vasthouden. Hij is bovendien meer beperkt op het gebied van geluid, hoog handelingstempo, inzicht in eigen kunnen en emoties van anderen hanteren. Ter zitting van de Raad heeft psycholoog Rabbinowitsch toegelicht dat bij appellant ondanks medicatie en behandeling sprake is van chronische psychiatrische problematiek, een laag energieniveau en sociale angst. Appellant kan boodschappen doen en koken maar heeft zijn energie nodig voor het opvoeden van zijn kinderen. Appellant heeft de Raad verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen. Appellant heeft verder aangevoerd dat de functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank heeft met betrekking tot de medische kant van de schatting terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig en volledig onderzoek hebben verricht. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt. De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant niet heeft onderschat. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven.
4.4.
Naar aanleiding van het hoger beroep wordt hieraan het volgende toegevoegd. Dat appellant in zijn functioneren als co-ouder bij de zorg voor zijn kinderen begeleiding krijgt laat onverlet dat op de datum in geding niet gebleken is van een zodanig disfunctioneren dat sprake was van het ontbreken van benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat beperkingen die zijn gesteld overeenkomen met de door behandelaars en Ergatis gediagnosticeerde klachten en dat de situatie van appellant niet valt onder de in het Schattingsbesluit genoemde situaties die aanleiding vormen om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. De in beroep overgelegde verklaring van de behandelend psycholoog van 6 mei 2019, nader toegelicht ter zitting van de Raad, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de FML nu deze niet specifiek is toegespitst op de situatie van appellant op de datum in geding en de door de psycholoog beschreven klachten bekend waren bij de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben voldoende toegelicht dat met de door de psycholoog beschreven psychische kwetsbaarheid rekening is gehouden door in de FML substantiële beperkingen te stellen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Dat de beperkingen van appellant na de datum in geding weer zijn toegenomen, in verband waarmee appellant sinds 9 januari 2020 een WIA-uitkering ontvangt, maakt niet dat de beperkingen op de datum in geding zijn onderschat.
4.3.
Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een deskundige.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H.S. Huisman