1.7.Bij rekest van 12 december 2017 heeft betrokkene verzocht om de periode van ervaringsopbouw voor bevordering tot sergeant der eerste klasse te vermeerderen met 29 maanden, zijnde de periode dat hij werkzaam is geweest als tijdelijk sergeant, te rekenen vanaf 9 december 2013, zodat hij per 9 december 2017 bevorderd kan worden. Bij primair besluit van 15 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen. Samengevat stelt hij zich hierbij op het standpunt dat op grond van artikel 24b, aanhef en derde lid, onder b, van het AMAR, sprake moet zijn van een effectieve rang en niet van een tijdelijke rang. Onder verwijzing naar artikel 3:23 van de Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling AMAR (VV URAMAR) stelt de staatssecretaris voorts dat ervaring die is opgedaan voorafgaand aan de afronding van een opleiding die ten grondslag lag aan een effectieve bevordering tot sergeant niet meetelt voor ervaringsopbouw in de effectieve rang van sergeant. Betrokkene is op 9 mei 2016 bevorderd tot sergeant, zodat hij nog geen vier jaar ervaring heeft in de effectieve rang van sergeant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, met beslissingen over het griffierecht en de proceskosten, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. Betrokkene heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 februari 2014, zodat dit besluit in rechte vaststaat. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat betrokkene met ingang van 9 december 2013 tijdelijk de rang van sergeant is toegekend. Dit betekent niet dat het ging om een effectieve rang in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder o, van het AMAR. Voor de vraag wanneer betrokkene wordt bevorderd tot sergeant der eerste klasse is de staatssecretaris terecht niet uitgegaan van
9 december 2013 als startdatum. Artikel 24b, derde lid, aanhef en onder b, van het AMAR biedt de staatssecretaris geen ruimte om anders te beslissen. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris zijn bevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze is verleend. Er bestaat voorts geen aanleiding om artikel 24b, derde lid, van het AMAR buiten beschouwing te laten. Evenmin is gebleken van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of evenredigheidsbeginsel.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat artikel 3:23 van de VV URAMAR bezien moet worden in samenhang met artikel 24, zevende lid, aanhef en onder c, van het AMAR. Dit betekent dat van belang is of betrokkene na voltooiing van zijn opleiding tot onderofficier in de rang van sergeant gedurende vier jaar ervaring heeft opgebouwd. Anders dan de staatssecretaris in het bestreden besluit gaat het daarbij volgens de rechtbank niet om ervaring in de effectieve rang van sergeant. In zoverre is het besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voorzien van een deugdelijke motivering. Aannemelijk is echter dat betrokkene daardoor niet is benadeeld, zodat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank gaat ervan uit dat betrokkene de opleiding tot onderofficier heeft voltooid op 23 januari 2015, zodat hij ten tijde van het bestreden besluit nog geen vier jaar ervaring had opgebouwd in de rang van sergeant. De staatsecretaris heeft het verzoek terecht afgewezen.
3. Naar aanleiding van wat partijen in de hoger beroepen hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.1.Betrokkene betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aannemelijk is dat hij niet is benadeeld door het motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Hij wijst er daarbij op dat hij op 23 januari 2015 de opleiding tot onderofficier heeft voltooid en buiten kijf staat dat hij (ook) sindsdien ervaring in de rang van sergeant heeft opgedaan, zodat hij per 23 januari 2019 in aanmerking moet komen voor bevordering tot sergeant der eerste klasse.
3.1.2.Dit betoog slaagt niet. Het rekest van betrokkene zag, zoals hij ter zitting van de rechtbank heeft toegelicht, op een bevordering tot sergeant der eerste klasse per 13 december 2017. Met de hier aan de orde zijnde besluitvorming als weergegeven in 1.7 heeft de staatssecretaris op dit rekest gereageerd. Hij heeft hierbij geen standpunt ingenomen over een bevordering van betrokkene op een, ten tijde van de besluitvorming, in de toekomst gelegen datum. De Raad ziet ook niet dat de staatssecretaris hiertoe gehouden was.