ECLI:NL:CRVB:2021:41

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
19/3368 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ervaringsopbouw voor bevordering tot sergeant der eerste klasse in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Betrokkene, een militair bij de Koninklijke Luchtmacht, had verzocht om de periode van ervaringsopbouw voor zijn bevordering tot sergeant der eerste klasse te vermeerderen met 29 maanden, omdat hij tijdelijk als sergeant had gefunctioneerd. De staatssecretaris van Defensie had dit verzoek afgewezen, stellende dat de ervaring die betrokkene had opgedaan in de tijdelijke rang niet meetelde voor de ervaringsopbouw in de effectieve rang van sergeant. De rechtbank had het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, maar betrokkene ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de ervaring in de tijdelijke rang niet meetelde. De Raad benadrukte dat voor de bevordering tot sergeant der eerste klasse een volledige ervaringsopbouw van vier jaar in de effectieve rang van sergeant vereist is. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris het verzoek van betrokkene terecht had afgewezen, maar dat de rechtbank niet correct had geoordeeld over de motivering van het besluit. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de veroordeling tot vergoeding van griffierecht betrof, maar bevestigde de uitspraak voor het overige.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte rechtsopvatting bij de beoordeling van ervaringsopbouw in het ambtenarenrecht, en de noodzaak voor een duidelijke motivering van besluiten door de staatssecretaris.

Uitspraak

19 3368 MAW, 19/3663 MAW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 11 januari 2021
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 juni 2019, 18/6541 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. C. van Kins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Van Kins een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2020. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde mr. B. Damen, advocaat. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is aangesteld als militair, ingedeeld bij de Koninklijke Luchtmacht. Met ingang van 9 december 2013 is betrokkene, in het kader van een reorganisatietraject, geplaatst op de functie van [naam functie, naam afdeling]. Er is sprake van een voorzetting van de vervulling van de functie, zodat de huidige duur van de functievervulling doorloopt.
1.2.
Bij besluit van 13 januari 2014 heeft de commandant luchtstrijdkrachten betrokkene opgedragen om van 1 januari 2014 tot 2 december 2014 een opleiding te volgen en werkzaamheden te verrichten in het kader van een tijdelijke tewerkstelling bij [afdeling 2].
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2014 is aan betrokkene, met ingang van 9 december 2013, tijdelijk de rang van sergeant toegekend, met toepassing van artikel 24, vijfde lid, onder a, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Daarbij is vermeld dat deze tijdelijke bevordering geldt gedurende de periode dat betrokkene uit hoofde van zijn functie noodzakelijkerwijs in die rang moet optreden. Zodra deze reden vervalt, keert betrokkene van rechtswege terug naar de rang van korporaal der eerste klasse.
1.4.
Bij besluit van 3 maart 2014 is de in 1.2 genoemde tijdelijke tewerkstelling verlengd tot 15 januari 2015. Bij besluit van 15 december 2014 is de tijdelijke tewerkstelling met ingang van 12 januari 2015 beëindigd.
1.5.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft de commandant luchtstrijdkrachten betrokkene met ingang van 12 januari 2015 de functie toegewezen van [naam functie 2], een opleidingsplek. Op 9 mei 2016 is betrokkene geslaagd voor de opleiding
.
1.6.
Bij besluit van 8 juni 2016 heeft de commandant luchtstrijdkrachten betrokkene met ingang van 9 mei 2016 de functie toegewezen van medewerker [afdeling 2]. Aan deze functie is een hogere rang verbonden dan die betrokkene bekleedde. Met toepassing van artikel 24, vierde lid, van het AMAR is betrokkene met ingang van 9 mei 2016 bevorderd tot sergeant.
1.7.
Bij rekest van 12 december 2017 heeft betrokkene verzocht om de periode van ervaringsopbouw voor bevordering tot sergeant der eerste klasse te vermeerderen met 29 maanden, zijnde de periode dat hij werkzaam is geweest als tijdelijk sergeant, te rekenen vanaf 9 december 2013, zodat hij per 9 december 2017 bevorderd kan worden. Bij primair besluit van 15 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen. Samengevat stelt hij zich hierbij op het standpunt dat op grond van artikel 24b, aanhef en derde lid, onder b, van het AMAR, sprake moet zijn van een effectieve rang en niet van een tijdelijke rang. Onder verwijzing naar artikel 3:23 van de Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling AMAR (VV URAMAR) stelt de staatssecretaris voorts dat ervaring die is opgedaan voorafgaand aan de afronding van een opleiding die ten grondslag lag aan een effectieve bevordering tot sergeant niet meetelt voor ervaringsopbouw in de effectieve rang van sergeant. Betrokkene is op 9 mei 2016 bevorderd tot sergeant, zodat hij nog geen vier jaar ervaring heeft in de effectieve rang van sergeant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, met beslissingen over het griffierecht en de proceskosten, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. Betrokkene heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 februari 2014, zodat dit besluit in rechte vaststaat. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat betrokkene met ingang van 9 december 2013 tijdelijk de rang van sergeant is toegekend. Dit betekent niet dat het ging om een effectieve rang in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder o, van het AMAR. Voor de vraag wanneer betrokkene wordt bevorderd tot sergeant der eerste klasse is de staatssecretaris terecht niet uitgegaan van
9 december 2013 als startdatum. Artikel 24b, derde lid, aanhef en onder b, van het AMAR biedt de staatssecretaris geen ruimte om anders te beslissen. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris zijn bevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze is verleend. Er bestaat voorts geen aanleiding om artikel 24b, derde lid, van het AMAR buiten beschouwing te laten. Evenmin is gebleken van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of evenredigheidsbeginsel.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat artikel 3:23 van de VV URAMAR bezien moet worden in samenhang met artikel 24, zevende lid, aanhef en onder c, van het AMAR. Dit betekent dat van belang is of betrokkene na voltooiing van zijn opleiding tot onderofficier in de rang van sergeant gedurende vier jaar ervaring heeft opgebouwd. Anders dan de staatssecretaris in het bestreden besluit gaat het daarbij volgens de rechtbank niet om ervaring in de effectieve rang van sergeant. In zoverre is het besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voorzien van een deugdelijke motivering. Aannemelijk is echter dat betrokkene daardoor niet is benadeeld, zodat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank gaat ervan uit dat betrokkene de opleiding tot onderofficier heeft voltooid op 23 januari 2015, zodat hij ten tijde van het bestreden besluit nog geen vier jaar ervaring had opgebouwd in de rang van sergeant. De staatsecretaris heeft het verzoek terecht afgewezen.
3. Naar aanleiding van wat partijen in de hoger beroepen hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep
3.1.1.
Betrokkene betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aannemelijk is dat hij niet is benadeeld door het motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Hij wijst er daarbij op dat hij op 23 januari 2015 de opleiding tot onderofficier heeft voltooid en buiten kijf staat dat hij (ook) sindsdien ervaring in de rang van sergeant heeft opgedaan, zodat hij per 23 januari 2019 in aanmerking moet komen voor bevordering tot sergeant der eerste klasse.
3.1.2.
Dit betoog slaagt niet. Het rekest van betrokkene zag, zoals hij ter zitting van de rechtbank heeft toegelicht, op een bevordering tot sergeant der eerste klasse per 13 december 2017. Met de hier aan de orde zijnde besluitvorming als weergegeven in 1.7 heeft de staatssecretaris op dit rekest gereageerd. Hij heeft hierbij geen standpunt ingenomen over een bevordering van betrokkene op een, ten tijde van de besluitvorming, in de toekomst gelegen datum. De Raad ziet ook niet dat de staatssecretaris hiertoe gehouden was.
3.2.
Uit 3.1.1 en 3.1.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Incidenteel hoger beroep
3.3.1.
De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting dat het niet gaat om ervaring in de effectieve rang van sergeant. Ongeacht of artikel 3:23 van de VV URAMAR wordt bezien in samenhang met artikel 24b, derde lid, aanhef en onder b, van het AMAR of artikel 24, zevende lid, aanhef en onder c, van het AMAR, is een volledige ervaringsopbouw gedurende vier jaren in de effectieve rang van sergeant vereist voor een bevordering naar sergeant der eerste klasse. Aldus is geen sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit en is toepassing van artikel 6:22 van de Awb niet aan de orde.
3.3.2.
Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 3:23 van het VV URAMAR wordt de militair bevorderd tot sergeant/wachtmeester der eerste klasse met ingang van het tijdstip waarop hij na voltooiing van de opleiding tot onderofficier in de rang van sergeant/wachtmeester gedurende vier jaar ervaring heeft opgebouwd. Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 3:23 van de VV URAMAR gelezen moet worden in samenhang met artikel 24, zevende lid, onder c, van het AMAR. Dit blijkt niet uit de tekst van voornoemd artikel. Voorts wordt wat betreft ‘voltooiing van de opleiding’ geen onderscheid gemaakt tussen de militaire - en de vaktechnische opleiding, zodat hieruit volgt dat de gehele opleiding moet zijn afgerond. Nu betrokkene in januari 2015 een deelcertificaat heeft behaald en zijn volledige opleiding per 9 mei 2016 heeft afgerond, betekent dit dat bevordering tot sergeant der eerste klasse terecht heeft plaatsgevonden per 9 mei 2020.
3.4.
Uit vorenstaande volgt dat het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris slaagt.
3.5.
Uit 3.3.1 tot en met 3.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de staatssecretaris is opgedragen het door betrokkene betaalde griffierecht te vergoeden en is veroordeelt in de proceskosten van betrokkene. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de staatssecretaris is opgedragen het betaalde griffierecht aan betrokkene te vergoeden en is veroordeelt in de proceskosten van betrokkene;
  • bevestigt de uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H. Spaargaren