ECLI:NL:CRVB:2021:403
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand en terugvordering van kosten van bijstand wegens niet gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand per 1 mei 2018 en de terugvordering van bijstands kosten over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 maart 2019, tot een bedrag van € 16.560,69. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellant ingetrokken op de grond dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, maar deze niet heeft gemeld. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het recht op bijstand schattenderwijs kan worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de bewijslast om aan te tonen dat er aanvullend recht op bijstand bestaat, bij appellanten ligt. Deze zijn er niet in geslaagd om voldoende bewijs te leveren om hun stellingen te onderbouwen. De enkele bewering van appellant dat hij incidenteel werkzaamheden heeft verricht en daarvoor € 10,- per uur heeft ontvangen, was onvoldoende om het recht op bijstand vast te stellen. Er ontbraken bewijsstukken die een schatting van de werkzaamheden en het bijbehorende uurloon mogelijk maakten.
Daarnaast hebben appellanten aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, onder andere vanwege de zorg voor hun 17-jarige kleinzoon en de stress die de terugvordering met zich meebrengt, gezien de gezondheidsklachten van appellant. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat deze omstandigheden geen dringende redenen opleveren volgens de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een kostenveroordeling.