ECLI:NL:CRVB:2021:40

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
19/804 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als onderhoudsmonteur en taxichauffeur heeft gewerkt, heeft zich ziek gemeld na een ziekenhuisopname in 2015. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant een ZW-uitkering toegekend, maar heeft deze per 28 oktober 2016 beëindigd, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarbij hij stelde dat hij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem waren.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, mede op basis van rapporten van deskundigen, waaronder psychiater dr. A. Wunderink en drs. W.L.J. van Gennip-Berbee. Deze deskundigen concludeerden dat appellant lijdt aan een autisme spectrum stoornis en dat de FML voldoende rekening houdt met zijn beperkingen. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte het deskundigenrapport heeft gevolgd en dat er bijzondere omstandigheden zijn die afwijking van dit oordeel rechtvaardigen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht het oordeel van de deskundigen heeft gevolgd, omdat dit rapport inzichtelijk en consistent was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat appellant geschikt is voor de geselecteerde functies, waarbij voldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen.

Uitspraak

19 804 ZW

Datum uitspraak: 11 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 januari 2019, 17/1484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 9 december 2020 plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit. Namens het Uwv heeft, via een online beeldverbinding, S. Praagman deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als onderhoudsmonteur voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 31 oktober 2013 geëindigd. Aansluitend is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanaf 1 april 2015 heeft appellant gewerkt als taxichauffeur voor gemiddeld 20 uur per week. Appellant heeft zich op 29 september 2015 ziek gemeld in verband met een ziekenhuisopname (kaakoperatie). Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 12 juli 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 96,27% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 september 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 28 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 20 maart 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Tegen de beëindiging van zijn uitkering met ingang van 28 oktober 2016 heeft appellant beroep ingesteld. Daarbij heeft hij gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan in de FML van 20 maart 2017 zijn opgenomen. Voorts heeft hij gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn. Ter ondersteuning van deze standpunten heeft hij een expertise van 5 juli 2017 ingebracht van psychiater/zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard.
2.2.
Vervolgens hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dr. Busard op elkaars zienswijzen gereageerd.
2.3.
De rechtbank heeft psychiater dr. A. Wunderink, als deskundige benoemd. Op 3 mei 2018 heeft deze deskundige, in samenwerking met psychiater drs. W.L.J. van Gennip-Berbee, een rapport uitgebracht, waarin is vastgesteld dat er bij appellant op 28 oktober 2016 als hoofddiagnose sprake was van een autisme spectrum stoornis en als bijkomende diagnosen een aandachtsdeficientie/- hyperactiviteitsstoornis; overwegend onoplettende type en trekken van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Voorts hebben deze deskundigen te kennen gegeven dat zij zich kunnen verenigen met de in de FML van 20 maart 2017 vastgestelde beperkingen.
2.4.
Op dit rapport heeft het Uwv gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juni 2018. Op dit laatste rapport heeft appellant gereageerd met een schrijven van 17 juli 2017.
3. De rechtbank heeft het beroep, mede op grond van het rapport van de door haar benoemde deskundige, ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking rechtvaardigen van de hoofdregel dat de bestuursrechter de door haar ingeschakelde deskundige volgt. Hij heeft benadrukt dat het rapport, opgesteld door psychiaters Wunderink en Van Gennip-Berbee, niet inzichtelijk is en om die reden niet door de rechtbank gevolgd had mogen worden. Uit het rapport valt op te maken dat de deskundigen erkennen dat appellant naast de door hen vastgestelde diagnosen lijdt aan bijkomende klachten zoals veranderingen in stemming en/of angstklachten en concentratieproblematiek maar hier hebben de deskundigen geen functionele beperkingen aan verbonden. Voorts stelt appellant dat het lijkt alsof de deskundigen de FML van 20 maart 2017 wel onderschrijven maar er ook een voorwaarde aan verbinden, namelijk dat sprake moet zijn van een stabiele, vertrouwde en gecontroleerde omgeving. Niet duidelijk is echter of met de FML aan deze voorwaarde wordt voldaan.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht appellant met ingang van 28 oktober 2016 in staat heeft geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en om die reden de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd. Meer in bijzonder is in geschil echter de vraag of de rechtbank terecht, mede onder verwijzing naar het rapport van de door haar ingeschakelde psychiaters dr. A. Wunderink en Van Gennip-Berbee, de medische grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven.
5.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet. Het deskundigenrapport van 3 mei 2018 van psychiaters Wunderink en van Gennip-Berbee, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat het oordeel van de deskundigen niet wordt gevolgd, doen zich niet voor.
5.4.
Wat appellant in reactie op de bevindingen van Wunderink en van Gennip-Berbee naar voren heeft gebracht vormt geen reden voor een ander oordeel. Uit het rapport blijkt dat de psychiaters concluderen dat er bij appellant primair sprake is van een autisme spectrum stoornis, waaruit alle klachten en verschijnselen zich laten verklaren. De concentratie problematiek en de stemmingsproblematiek worden niet als afzonderlijke diagnose herkend. Naar het oordeel van de deskundigen wordt in de FML van 20 maart 2017 in voldoende mate tegemoet gekomen aan de door appellant op deze gebieden ervaren klachten en is er geen noodzaak aanwezig om appellant meer beperkt te achten. Dat betekent dat volgens de deskundigen ook met de door hen als “secundaire stemmingsklachten” aangeduide klachten en verschijnselen in de FML voldoende rekening is gehouden. Voorts blijkt uit het rapport dat de deskundigen erkennen dat het voor appellant lastig is om een balans tussen belastbaarheid en belasting te vinden en dat het goed mogelijk is dat appellant in een stabiele, vertrouwde en gecontroleerde omgeving beter in staat zal zijn deze balans te behouden. Anders dan appellant veronderstelt, stellen de deskundigen daarmee geen extra voorwaarden aan het functioneren van appellant in arbeid. De deskundigen geven daarmee aan dat bij appellant een balans tussen belastbaarheid en belasting kan worden bereikt, indien de belasting van de functies blijft binnen de voor hem geldende belastbaarheid zoals beschreven in de FML van 20 maart 2017. De kanttekeningen die appellant heeft geplaatst bij het oordeel van de deskundigen, berusten dus op een onjuiste lezing van hun rapportage.
5.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant geschikt is voor de voor hem geselecteerde functies en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, worden onderschreven.
5.6.
Uit 5.2 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar