ECLI:NL:CRVB:2021:397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
19/5032 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslagname en verminderde verwijtbaarheid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die per 20 maart 2018 ontslag heeft genomen. De Centrale Raad van Beroep dient te beoordelen of er sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de ontslagname, wat zou betekenen dat de ontslagname appellant niet of niet in overwegende mate kan worden verweten. De Raad komt tot de conclusie dat appellant niet met objectieve medische stukken heeft aangetoond dat hij de gevolgen van zijn ontslagname niet kon overzien. De Raad wijst erop dat appellant en zijn ex-werkgever kort na de ontslagname contact hebben gehad, waarbij de ex-werkgever appellant heeft gevraagd terug te komen, maar appellant dit heeft geweigerd. Dit wijst erop dat de ontslagname geen impulsieve daad was.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De Raad bevestigt deze conclusie en oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de ZW-uitkering van appellant uit te betalen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Uitspraak

19 5032 ZW

Datum uitspraak: 23 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 oktober 2019, 19/1326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. J. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 12 januari 2012. Namens appellant is verschenen mr. Wouters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was werkzaam als kok. Op 20 maart 2018 heeft hij ontslag genomen. Op 12 juni 2018 heeft hij zich per 20 maart 2018 ziek gemeld bij het Uwv. Bij besluit van 1 augustus 2018 (primair besluit I) heeft het Uwv appellant medegedeeld dat appellant recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van dezelfde datum (primair besluit II) heeft het Uwv geweigerd de ZW-uitkering uit te betalen in verband met een benadelingshandeling. Het bezwaar tegen primair besluit II is bij besluit van 25 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de de brief van appellant van 24 juni 2018 vaststaat dat appellant ontslag heeft genomen en dat hiermee de benadelingshandeling vaststaat. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft gezien op het spreekuur en aansluitend medisch onderzoek heeft verricht. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en kennis genomen van de door appellant overgelegde verklaring van psycholoog Franck. Uit de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van een verminderde verwijtbaarheid of het ontbreken van verwijtbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat, het geheel overwegende, appellant op de datum in geding medisch gezien in staat was de consequenties van zijn handelen te overzien. Uit het dagverhaal en uit het functioneren op en rondom de datum in geding blijkt dat sprake was van een verminderde persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van stemmingsproblematiek met daarbij onderliggende verslavingsproblematiek. Dit functioneren was echter niet dermate verminderd dat gesproken kan worden van een situatie waarin appellant zijn handelen vanuit ziekte of gebrek niet zou kunnen overzien. Tot aan de avond van de escalatie van het vermeende conflict met werkgever heeft appellant zelfstandig gewerkt en is hij dagelijks met de bus van en naar zijn werk gereisd. De avond van 20 maart 2018 ging appellant zelf ook weer met de bus naar huis. Hij woonde en leefde omstreeks de ontslagname ook in redelijke mate van zelfstandigheid. Er was sprake van normale zelfverzorging en hij kwam buiten de deur in ieder geval voor een kleine boodschap. Hieruit kan geen staat van verminderde verstandelijke capaciteiten worden opgemaakt. Er wordt door appellant geen informatie vanuit de behandelend sector ingebracht waaruit een dergelijke staat van onvermogen rondom datum in geding zou kunnen blijken. Uit de onderzoeksgegevens wordt niet duidelijk dat appellant zich op enig moment rondom de datum in geding met dergelijke psychische klachten bij zijn huisarts of bij een andere arts heeft gemeld. Uit het schrijven van de psycholoog betreffende de opname in verband met verslavingsproblematiek blijkt ook niet dat sprake was van een dermate ernstig psychisch toestandsbeeld dat appellant op enig moment geheel niet meer in staat was doelmatig of zelfstandig te handelen. De rechtbank heeft deze conclusies van het Uwv gevolgd en geoordeeld dat appellant zijn standpunt dat hij door zijn impulsiviteit, stoornis en vermoeidheid, de consequenties op dat moment niet overzag niet heeft onderbouwd met een daartoe strekkende verklaring van een medicus. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij de consequenties van zijn handelen niet kon overzien omdat hij in een ernstige depressie verkeerde. Hij moest onder grote druk werken en werd beledigd en gekleineerd. Appellant kan zich niet verenigen met de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het is niet aan appellant te verwijten dat hij ontslag heeft genomen. De stelling dat appellant zich niet met psychische klachten heeft gemeld bij zijn huisarts of een andere arts, klopt niet. Dit heeft appellant wel degelijk gedaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant per 20 maart 2018 ontslag heeft genomen. In geschil is de vraag of sprake is van verminderde verwijtbaarheid of geen verwijtbaarheid. Daarvan is sprake indien de ontslagname appellant niet dan wel niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.4.
Met de rechtbank beantwoordt Raad die vraag ontkennend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht en voldoende onderbouwd geconcludeerd dat appellant weliswaar psychische klachten had maar dat appellant medisch gezien niet in een zodanige situatie verkeerde dat hij, zelfs als er sprake was van een escalatie met de werkgever de avond van zijn ontslagname niet in staat de gevolgen van zijn ontslagname te overzien.
4.5.
Appellant heeft ook in hoger beroep niet met objectieve medische stukken aangetoond dat hij de gevolgen van zijn ontslagname niet kon overzien. De in bezwaar overgelegde verklaring van psycholoog Franck van 28 november 2018 waarin wordt vermeld dat als appellant overvraagd wordt hij het overzicht verliest heeft betrekking op de situatie van appellant na zijn opname in een verslavingskliniek in oktober 2018 en ook overigens blijkt hieruit niet dat hij de gevolgen van zijn handelen niet kon overzien. De Raad acht hierbij verder nog van belang dat zoals ter zitting van de Raad aan de orde is geweest appellant en zijn ex-werkgever daags na de ontslagname contact hebben gehad, dat de ex-werkgever appellant heeft gevraagd terug te komen maar dat appellant dat heeft geweigerd. Hierdoor kan ook niet gesteld worden dat de ontslagname een impulsieve daad was. Nu niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van het nemen van een maatregel had moeten afzien heeft het Uwv terecht geweigerd de ZW uitkering van appellant uit te betalen.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen in 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling , in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren