ECLI:NL:CRVB:2021:393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
19/2284 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische oordelen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich ziek had gemeld met rugklachten, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts alle klachten van de appellant in zijn beoordeling heeft betrokken. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat, maar de Raad oordeelt dat de door de appellant ingebrachte documenten niet voldoende onderbouwd zijn om tot een ander oordeel te komen. De Raad wijst erop dat de medische gegevens geen steun bieden voor de stelling dat de bevindingen van de behandelend artsen afwijken van die van de verzekeringsartsen.

De Raad bevestigt dat de geduide functies voor de appellant geschikt zijn en dat de afwijzing van de WIA-uitkering door het Uwv terecht is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2284 WIA

Datum uitspraak: 22 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2019, 18/5365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Uzumcu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Uzumcu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C. Puister, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assistent-uitvoerder kabelwerker voor gemiddeld 43,25 uur per week. Op 14 december 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met pijnklachten in de rug, met uitstraling naar armen en benen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,01%. Bij besluit van 5 december 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 11 december 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 juni 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle klachten van appellant betrokken bij het eindoordeel. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de vastgestelde medische beperkingen. In het bijzonder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank overtuigend gemotiveerd dat de aanvullende informatie met betrekking tot de recente MRI-scans geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft daarom ook geen reden gezien een deskundige te benoemen. Dat in het kader van de WIA-beoordeling minder beperkingen zijn aangenomen dan ten tijde van de beoordeling in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb), heeft de rechtbank er niet toe gebracht tot een ander oordeel te komen. De WIA-beoordeling ziet namelijk op 11 december 2017, een jaar later dan de datum van de EZWb. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank tot slot geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet passend zijn, zodat het Uwv appellant terecht de WIA-uitkering heeft geweigerd.
3.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich niet meer op de zorgvuldigheid van het onderzoek. Wel heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Uit een door zijn huisarts opgesteld ‘Fysiek Mogelijkhedenprofiel’ blijkt volgens appellant dat hij beperkt is op een groot aantal handelingen en houdingen. Dit heeft de verzekeringsarts in het geheel niet heeft betrokken in het eindoordeel. Daarnaast heeft de rechtbank in het feit dat in het kader van de WIA-beoordeling minder beperkingen zijn aangenomen dan ten tijde van de EZWb, ten onrechte geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Volgens appellant is zijn medische situatie sinds de EZWb niet verbeterd, maar verslechterd. Onder verwijzing naar een schrijven van 27 september 2018 van een radioloog waarin melding wordt gemaakt van progressieve discopathie L4/L5, heeft appellant gesteld dat hij lijdt aan een progressieve ziekte. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verder de volgende stukken ingebracht: een GGD-rapportage van 19 januari 2017 in verband met een aanvraag voor een scootmobiel op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), een zorgovereenkomst van 1 september 2017 voor levering van wijkverpleging, een beoordelingsformulier zelfredzaamheid van Ergotherapie Zeker van 10 december 2019, een huisartsenjournaal lopend tot 29 mei 2020, een beslissing van de gemeente Den Haag van 11 juni 2020 tot toewijzing van een gehandicaptenparkeerkaart en een indicatiestelling van appellants zorgverzekeraar voor verzorging van acht uur en tien minuten per week met ingang van 1 januari 2020. Nu de bevindingen van de behandelend artsen afwijken van de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv, heeft de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige benoemd en verzoekt appellant de Raad een deskundige te benoemen. Omdat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen, stelt appellant dat hij de geduide functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 september 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 december 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden bestaat voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. Daarbij heeft de rechtbank terecht verwezen naar onder meer de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat voor de forse pijnklachten die appellant vanwege zijn rugklachten ervaart, bij herhaald onderzoek geen oorzaak is gevonden en dat voor meer beperkingen dan al in de FML zijn aangenomen, geen medische objectivering bestaat.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Het door appellant ingebrachte ‘Fysieke Mogelijkhedenprofiel’ is ongedateerd en niet ondertekend. Uit het document blijkt niet door wie het is ingevuld. Evenmin is duidelijk op welke medische gegevens de in het profiel opgenomen beperkingen zijn gebaseerd. Aan dit document kan daarom niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien.
4.6.
Over de omstandigheid dat er bij de EZWb meer beperkingen zijn vastgesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat sprake is van een ander beoordelingsmoment en dat de klachten van appellant bij de EZWb onvoldoende in de sleutel van de medische objectiveerbaarheid lijken te zijn geplaatst. Voor zover appellant in dit kader verwijst naar de aangetroffen progressieve discopathie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de rechtbank toegelicht dat de geconstateerde discopathie nog binnen de grenzen van normaal ligt en dat discopathie op zichzelf geen klachten geeft. De tussenwervelschijf gaat pas klachten geven indien hij druk geeft op de uittredende wortel en daarvan was bij appellant geen sprake. Aldus heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom geen sprake is van een situatie waarin op 11 december 2017 dezelfde (of meer) beperkingen aan de orde zijn als ten tijde van de EZWb.
4.7.
Dat aan appellant voorzieningen worden verstrekt op basis van andere wettelijke regelingen, onderbouwt niet dat met de beperkingen uit de FML geen recht wordt gedaan aan de belastbaarheid van appellant in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Bij beoordelingen in het kader van, bijvoorbeeld, de Wmo worden andere criteria gehanteerd dan bij een WIA-beoordeling. Daarnaast dateert de overgelegde GGD-rapportage van ruim voor de datum in geding en zijn de meeste andere stukken van ruim na de datum in geding, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep nog terecht heeft opgemerkt dat uit de informatie van de huisarts en ergotherapeut blijkt dat zich in augustus 2019 kennelijk een nieuw (whiplash)trauma heeft voorgedaan. Aan deze stukken kan daarom geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
4.8.
De stelling van appellant dat de bevindingen van de behandelend artsen geheel afwijkingen van de bevindingen van de verzekeringsartsen, vindt tot slot geen steun in de aanwezige medische gegevens.
4.9.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank op goede gronden geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen en ziet ook de Raad daartoe geen aanleiding.
4.10.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, heeft de rechtbank ook terecht geoordeeld dat de geduide functies voor appellant geschikt moeten worden geacht. De (pas) ter zitting aangevoerde gronden dat de functies niet passend zijn vanwege het gebruik van oxycodon op de datum in geding en het ontbreken van de mogelijkheid voor voldoende afwisseling van houding in de functies, slagen niet. De verzekeringsartsen hebben het gebruik van oxycodon bij hun beoordeling betrokken en in het Resultaat functiebeoordeling is bij de signaleringen op afwisseling van houding gemotiveerd dat dit in de functies in voldoende mate aanwezig is.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) M. Géron