ECLI:NL:CRVB:2021:384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
19/1345 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand op basis van voldoende draagkracht

In deze zaak heeft appellante op 20 februari 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 143,-. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 15 maart 2018, wat na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 18 juni 2018. Het college heeft als reden voor de afwijzing opgegeven dat appellante over voldoende draagkracht beschikt om de kosten zelf te voldoen. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar aanvraag ten onrechte is afgewezen en dat er bij de berekening van haar draagkracht geen rekening is gehouden met een minnelijke schuldregeling en het beslag dat op haar uitkering is gelegd. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er geen minnelijk schuldhulpverleningstraject tot stand is gekomen, omdat appellante niet is verschenen op de informatiebijeenkomst van 15 maart 2015. Dit betekent dat appellante ten tijde van de aanvraag in beginsel de beschikking had over haar volledige inkomen.

De Raad heeft vastgesteld dat het college bij de berekening van de draagkracht rekening heeft gehouden met het beslag op het inkomen van appellante. De beroepsgronden van appellante zijn herhalingen van wat eerder in beroep is aangevoerd, en de Raad heeft zich kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank. Het hoger beroep is dan ook niet geslaagd, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1345 PW

Datum uitspraak: 23 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2019, 18/3997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 20 februari 2018 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 143,-.
1.2.
Bij besluit van 15 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante over voldoende draagkracht beschikt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende geoordeeld, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“De beroepsgrond van eiseres dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat er sprake is van een schuldhulpverleningstraject, slaagt niet. Omdat eiseres niet is verschenen op de informatiebijeenkomst van 15 maart 2015 (…) is er geen minnelijk schuldhulpverleningstraject tot stand gekomen. Dat betekent dat eiseres ten tijde van de aanvraag in beginsel de feitelijke beschikking had over haar volledige inkomen.
De beroepsgrond van eiseres dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het beslag dat op haar inkomen is gelegd, slaagt niet. (…) Uit de rapportage van 9 maart 2018 (productie 2 van de gedingstukken), en de toelichting daarop van verweerder ter zitting, blijkt dat voor de vaststelling van de draagkracht is uitgegaan van een bedrag waarop het beslag (en andere in te houden bedragen) al in mindering zijn gebracht. De rechtbank acht hiermee voldoende gebleken dat het beslag op het inkomen van eiseres in de beoordeling is meegenomen.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich, evenals in bezwaar en beroep, op het standpunt gesteld dat haar aanvraag ten onrechte is afgewezen en dat bij de berekening van haar draagkracht ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat zij aan een minnelijke schuldregeling zou gaan deelnemen en beslag op haar uitkering is gelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust
.
4.2.
Uit 4.1 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.H.H. Slaats