ECLI:NL:CRVB:2021:357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
18/5677 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken procesbelang na intrekking besluit college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, dat de bijstand had herzien en een bedrag van € 2.161,15 terugvorderde. Appellant betwistte de ontvangst van loon van werkgever X en had een correctieverzoek ingediend bij de Belastingdienst. Na de intrekking van het besluit door het college op 29 oktober 2019, was er geen inhoudelijk geschil meer tussen partijen. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien het college geheel tegemoet was gekomen aan de vordering van appellant. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.153,76 bedroegen, inclusief vergoeding van het griffierecht van € 172,-. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de voorwaarden voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

18 5677 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2018, 18/3034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (college)
Datum uitspraak: 16 februari 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. de Haan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Haan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Somsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 3 mei 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet. Volgens de in Suwinet geregistreerde gegevens heeft appellant in de maanden juli en augustus 2016 in totaal € 1.742,32 (netto) aan loon ontvangen van werkgever X. De Belastingdienst heeft de genoemde inkomsten betrokken in de aanslag inkomstenbelasting 2016. Hierop heeft appellant een correctieverzoek bij de Belastingdienst ingediend, omdat hij betwist loon van X te hebben ontvangen
.
1.2.
Bij besluit van 15 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college de over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 augustus 2016 verleende bijstand herzien en € 2.161,15 (bruto) van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college, voor zover nog van belang, ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het loon, dat hij volgens de gegevens van Suwinet van X heeft ontvangen, waardoor te veel bijstand is betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij geen loon heeft ontvangen van X heeft appellant een beslissing op bezwaar van 8 oktober 2019 van de inspecteur van de Belastingdienst overgelegd, waarbij het van X ontvangen loonbedrag over juli en augustus 2016 van € 1.742,32 is geschrapt. Appellant heeft verder verzocht om vergoeding van de eigen bijdragen van € 143,- voor de verleende toevoegingen in bezwaar, beroep en hoger beroep (hierna: eigen bijdragen) en om vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
3.1.
Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het college het besluit van 15 november 2017 en het bestreden besluit ingetrokken.
3.2.
Het college heeft in zijn faxbericht van 14 juli 2020, zoals aangevuld ter zitting, gesteld dat het verzoek van appellant om vergoeding van eigen bijdragen in bezwaar, beroep en hoger beroep moet worden afgewezen. Volgens het college is er geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten, omdat de beslissing op bezwaar en de aangevallen uitspraak op juiste gronden zijn genomen. De nieuwe informatie is immers pas in hoger beroep verstrekt, waarna het besluit van 29 oktober 2019 is genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met het besluit van 29 oktober 2019 zijn het besluit van 15 november 2017 en de beslissing op bezwaar van 22 maart 2018 ingetrokken en is de vordering van € 2.161,15 op appellant vervallen. Hiermee komt het college geheel tegemoet aan het in (hoger) beroep gevorderde. Daarnaast heeft appellant aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van eigen bijdragen en griffierechten.
4.2.
Nu er tussen partijen geen door de Raad te beslechten inhoudelijk geschil meer bestaat is het belang van appellant bij een beoordeling van het bestreden besluit in beginsel komen te vervallen. Appellant vordert geen vergoeding van schade in de zin van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant verzoekt ook niet om vergoeding van de kosten die hij in bezwaar heeft gemaakt. Dit betekent dat het hoger beroep nietontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4.3.
Voor de kosten van de eigen bijdragen is geen afzonderlijke vergoeding mogelijk. In een bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is een limitatieve opsomming gegeven van proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden gegeven. Daarbij is niet voorzien in afzonderlijke vergoeding van de te betalen eigen bijdrage.
4.4.
De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het college te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Appellant heeft immers beroep en hoger beroep moeten instellen om het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak aan te vechten. Vervolgens heeft het college hangende het hoger beroep het besluit van 15 november 2017 en het bestreden besluit tot herziening en terugvordering van bijstand ingetrokken. Het gegeven dat de inspecteur van de Belastingdienst de hiertoe aanleiding gevende onder 3 genoemde beslissing op bezwaar pas na de besluitvorming van het college heeft genomen en dat die beslissing het college ten tijde van die besluitvorming niet bekend kon zijn, vormen geen grond voor het oordeel dat appellant geen proceskostenvergoeding toekomt. De proceskosten worden ingevolge het Bpb begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 17,76 voor reiskosten van appellant in hoger beroep, in totaal op € 2.153,76.
4.5.
Gelet op het vorenstaande moet als volgt worden beslist.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.153,76,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2021.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) W.E.M. Maas