ECLI:NL:CRVB:2021:356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
19/776 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag om bijstand wegens onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft appellant op 4 januari 2018 een aanvraag voor bijstand ingediend, waarbij hij het adres [adres] te [woonplaats] als zijn woonadres heeft opgegeven. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft echter twijfels over de woonsituatie van appellant. Tijdens een huisbezoek op 11 januari 2018 bleek dat appellant geen sleutel van de woning had en dat er slechts enkele kledingstukken in een rolkoffertje aanwezig waren. Het college heeft de aanvraag op 12 januari 2018 afgewezen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen.

Op 5 april 2018 diende appellant opnieuw een aanvraag in, wederom met het opgegeven adres. Na een gesprek en een huisbezoek op 24 april 2018, concludeerde het college dat de woonsituatie van appellant nog steeds onduidelijk was. De aanvraag werd opnieuw afgewezen op 26 april 2018, en dit besluit werd later door de rechtbank Amsterdam bevestigd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres lag. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat appellant niet kon bewijzen dat hij in de relevante periode voldeed aan de voorwaarden voor bijstand. De beslissing is openbaar uitgesproken en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

19.776 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2019, 18/4451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 9 februari 2021
Zitting heeft: mr. W.F. Claessens
Griffier: H. Spaargaren
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Op 4 januari 2018 had appellant bijstand aangevraagd. Hij had daarbij het adres [adres] te [woonplaats] opgegeven als zijn woonadres (opgegeven adres). In het kader van deze aanvraag heeft het college bankafschriften opgevraagd en op 11 januari 2018 een huisbezoek afgelegd. Uit de bankafschriften bleek dat de meeste pintransacties van appellant plaatsvonden in een andere wijk dan de wijk waarin het opgegeven adres is gevestigd. Tijdens het huisbezoek bleek appellant geen sleutel van de woning op het opgegeven adres te hebben. Verder zijn bij dat huisbezoek maar een paar kledingstukken van appellant in een rolkoffertje aangetroffen. Bij besluit van 12 januari 2018, dat in rechte onaantastbaar is geworden, heeft het college deze bijstandsaanvraag afgewezen. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen duidelijkheid te geven over zijn woonsituatie, omdat hij niet duidelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Op 5 april 2018 heeft appellant opnieuw een bijstandsaanvraag ingediend, waarbij hij weer het opgegeven adres als zijn woonadres heeft opgegeven. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam op 24 april 2018 een gesprek gevoerd met appellant en aansluitend een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport van 25 april 2018. In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 26 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2018 (bestreden besluit), de aanvraag af te wijzen. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort en zakelijk weergegeven, ten grondslag gelegd dat de woonsituatie van appellant nog steeds onduidelijk is en dat hij daarom niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 12 januari 2018.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, komt erop neer dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres en dus wel heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in zijn omstandigheden. Deze beroepsgrond slaagt om de volgende redenen niet.
4.1.
Het is aan appellant, als aanvrager van bijstand, om aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode, die loopt van 5 april 2018 tot en met 26 april 2018, zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, in die zin dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven daar lag. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van zijn feitelijke woon- en leefsituatie.
4.2.
Tijdens het huisbezoek op 24 april 2018 bleek appellant, net als tijdens het huisbezoek in januari 2018, niet over een huissleutel te beschikken. Verder is gebleken dat appellant vanaf januari 2018 geen huur had betaald en heeft appellant verklaard overdag niet in de woning te mogen verblijven, omdat de hoofdbewoner dan werkt en appellant niet alleen met de echtgenote van de hoofdbewoner in de woning mocht zijn. Appellant sliep naar eigen zeggen in de woonkamer en had geen eigen plek in de woning, terwijl hij volgens zijn eigen opgave al sinds juni 2012 op het opgegeven adres woonde. Verder bleek uit de door appellant overgelegde bankafschriften, net als uit de bankafschriften die hij in januari 2018 had overgelegd, dat de meeste pintransacties van hem plaatsvonden in de wijk [wijk 1] terwijl het opgegeven adres is gelegen in de wijk [wijk 2]. Daarnaast is tijdens het huisbezoek op 24 april 2018, net als tijdens het huisbezoek in januari 2018 nauwelijks kleding van appellant aangetroffen.
4.3.
Appellant heeft erop gewezen dat zijn kleding, waaronder ondergoed en sokken, tijdens het huisbezoek op 24 april 2018 in een kast is aangetroffen en niet meer, zoals tijdens het huisbezoek in januari 2018, in een rolkoffertje. Ook heeft appellant erop gewezen dat in die kast ook ondergoed en toiletartikelen van hem lagen, dat er beddengoed in de woonkamer lag en dat administratie van hem in een rugtas is aangetroffen. Gelet echter op de overige onderzoeksbevindingen en in aanmerking genomen dat appellant volgens zijn eigen verklaring alleen maar van 23.00 uur tot 7.00 à 8.00 uur in de woning sliep, zijn die omstandigheden onvoldoende om aan te nemen dat in de te beoordelen periode het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant in de woning op het opgegeven adres lag.
4.4.
Appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Hij heeft dus niet heeft aangetoond dat sprake was van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij in de te beoordelen periode wel voldeed aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) H. Spaargaren (getekend) W.F. Claessens