ECLI:NL:CRVB:2021:352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
19/4665 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die eerder als medewerkster cafébediening werkte, had zich ziekgemeld met psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen waren onderschat en dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had benoemd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat appellante geen belemmeringen had ondervonden bij het onderbouwen van haar standpunt. De in hoger beroep overgelegde stukken, die betrekking hadden op een latere uitval in 2020, leidden niet tot twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ten aanzien van de datum in geding. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

19 4665 WIA

Datum uitspraak: 17 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 oktober 2019, 18/2667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Tajjiou, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tajjiou. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster cafébediening voor gemiddeld 26,02 uur per week. Met ingang van 1 april 2016 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 2 juni 2016 heeft appellante zich vanuit de WW ziekgemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 maart 2018
.Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 5,87%. Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 31 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 27 augustus 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 september 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben in bezwaar en beroep de informatie van de behandelend artsen van appellante en de overige informatie in hun beoordeling meegenomen. Niet is gebleken dat die informatie onjuist is uitgelegd. Wat appellante, onder inzending van medische informatie, heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven tot twijfel over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op de datum in geding. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met het rapport van 25 september 2018, in samenhang bezien met het rapport van 16 april 2018, inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat de geduide functies voor appellante geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de overgelegde stukken niet tot aanpassing van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep leiden. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat haar beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft voldoende medische stukken overgelegd die twijfel doen zaaien aan de juistheid en volledigheid van de verzekeringsgeneeskundige rapporten. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, gehouden was een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft ten onrechte het verzoek om inschakeling van een deskundige afgewezen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij de geduide functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, mede op grond van het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Uit de medische rapporten blijkt dat de verzekeringsartsen het dossier hebben bestudeerd en appellante op het spreekuur en de hoorzitting hebben gezien. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben psychisch onderzoek verricht en de primaire verzekeringsarts heeft ook lichamelijk onderzoek verricht. Ook hebben ze de beschikbare medische informatie, waaronder de door appellante in bezwaar en beroep overgelegde medische informatie, kenbaar bij de beoordeling betrokken. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellante hebben gemist.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut door in bezwaar en beroep medische informatie te overleggen. De informatie bevat een adequate beschrijving van de klachten van appellante en is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellante. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms kan het door appellante ter zitting gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 augustus 2018, aangevuld met de rapporten in beroep van 8 december 2018 en 11 april 2019, overtuigend toegelicht dat de in bezwaar en beroep overgelegde informatie geen nieuwe gegevens bevat die een ander medisch beeld laten zien op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de beoordeling van appellantes medische situatie rekening gehouden met haar psychische klachten, de nek-, arm-, schouder-, rug- en beenklachten en de klachten aan het rechterbeen. Hiervoor zijn meerdere beperkingen opgenomen in de rubrieken I tot en met V in de FML en appellante is ook beperkt geacht voor ’s nachts werken. In bezwaar en beroep heeft appellante gegevens overgelegd van haar huisarts en de fysiotherapeut. Hoewel de fysiotherapeut geen arts is, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapporten in beroep uitgebreid ingegaan op de informatie van de fysiotherapeut. De brief van psychotherapeute [naam X] van 9 juli 2016 ziet op een datum een kleine twee jaar voor de datum in geding en alle overige overgelegde medische stukken zien op verwijzingen naar specialisten of onderzoeken die gestart zijn na de datum in geding. Wel worden de klachten van appellante in deze stukken beschreven en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is, ondanks dat de gegevens niet zien op de datum in geding, daar in zijn aanvullende rapportages uitgebreid op ingegaan. De in hoger beroep overgelegde stukken zien op de uitval van appellante op 23 april 2020 na hervatting in werk als servicemedewerkster bij een tankstation. Deze stukken leiden niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de datum in geding, ook omdat niet is gebleken dat het werk waarvoor zij in april 2020 is uitgevallen geschikt was voor haar gelet op de vastgestelde beperkingen.
4.7.
Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en geen twijfel bestaat over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, bestaat er geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn, onderschreven.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron