ECLI:NL:CRVB:2021:3362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
17/871 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg. Appellant, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zich op 22 juli 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 16 april 2015, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 20 juli 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw gesteld dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft een deskundige benoemd, die concludeerde dat er onvoldoende argumenten zijn voor het aannemen van meer beperkingen dan vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De deskundige oordeelde dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat was om de geduide functies te vervullen. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten.

De Raad heeft ook de beëindiging van de ZW-uitkering per 26 februari 2016 beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant in staat was de functies te verrichten. De hoger beroepen zijn dan ook ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.871 ZW, 17/872 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
22 december 2016, 16/1444 (aangevallen uitspraak 1) en 16/108 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.L. van den Oever hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Mr. Van den Oever heeft zich als gemachtigde aan de zaken onttrokken.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 februari 2019 ingediend.
De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts R. Ouwens heeft op
29 januari 2020 een rapport uitgebracht. Het Uwv heeft in reactie op dit rapport een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 februari 2020 ingediend.
De deskundige heeft op 27 februari 2020 een gecorrigeerd deskundigenrapport uitgebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd. Appellant heeft zijn zienswijze gegeven.
Appellant heeft een nadere reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd en via videobellen plaatsgevonden op
11 november 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

17.872 WIA

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als commercieel technisch medewerker voor 38 uur per week. Appellant heeft zich op 22 juli 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 16 april 2015 heeft appellant een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ingediend. Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 20 juli 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts van 21 mei 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 26 juni 2015. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 mei 2015. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens zeven functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 15,89%.
1.3.
Bij besluit van 4 december 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 7 juli 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 december 2015
.De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant met zijn beperkingen in staat geacht de functies van operator chemische en kunststofverwerkende industrie (SBC-code 271122), productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174), samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) en aanvullend de functie van productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) te vervullen. Hij heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 14,23%, zodat appellant ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.1.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld en een expertiserapport van psychiater J.K. van der Veer van 30 juni 2016 ingebracht. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 25 oktober 2016 geconcludeerd dat aanleiding bestaat de eerder opgemaakte FML aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, met inachtneming van de aangepaste FML van 27 oktober 2016, in een rapport van 3 november 2016 geconcludeerd dat alle in bezwaar geduide functies kunnen worden gehandhaafd. Appellant wordt ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht. Hierop heeft appellant een nadere reactie van psychiater Van der Veer van 28 november 2016 ingebracht. In een rapport van 8 december 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarop gereageerd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat appellant geen medische gegevens heeft ingebracht die twijfel wekken over de juistheid van de in de FML van 27 oktober 2016 vastgelegde belastbaarheid van appellant op 20 juli 2015. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten.

17.871 ZW

3.1.
Appellant heeft zich op 29 september 2015 opnieuw ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de WW. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 18 februari 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 26 februari 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies met SBC-codes 271122, 111174 en 264140. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2016 de ZW-uitkering van appellant per 26 februari 2016 beëindigd.
3.2.
Bij besluit van 31 maart 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 18 februari 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2016 ten grondslag.
4. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 maart 2016 geconcludeerd dat appellant op drie punten meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen, te weten het verdelen van aandacht, herinneren en ‘s nachts werken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom appellant, ondanks deze toegenomen beperkingen, geschikt is voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies met SBC-codes 271122, 111174 en 264140. Er is in die functies geen sprake van een kenmerkende belasting op de items waarop de veranderde belastbaarheid ziet.
5.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 herhaald dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De pijnklachten aan zijn linkeroog geven slaapproblemen. Er is ten onrechte geen energetische urenbeperking van 30 uur per week en geen beperking voor ’s nachts werken aangenomen.
5.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant herhaald dat hij meer beperkt is in rubriek 1 van de FML dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant acht zich beperkt op de items 1.1 tot en met 1.5. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het in beroep overgelegde expertiserapport van psychiater Van der Veer van
30 juni 2016.
5.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 juli 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen (17/872 WIA). Verder is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 26 februari 2016 in staat was de in het kader van de Wet WIA geduide functies te verrichten en terecht de ZWuitkering van appellant heeft beëindigd (17/781 ZW).
6.2.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling van de klachten van appellant heeft de Raad verzekeringsarts Ouwens als deskundige benoemd. De deskundige heeft in zijn rapport van 29 januari 2020 geconcludeerd dat appellant op de data in geding, te weten 20 juli 2015 en 26 februari 2016, bekend was met een depersonalisatiestoornis, een lichte depressieve stoornis, cluster B- en C-trekken, stressgerelateerde lichamelijke klachten, pijnklachten rond het oog, mogelijk trigeminusneuralgie en mogelijk een somatische symptoomstoornis. Naar zijn mening zijn er onvoldoende argumenten voor het aannemen van meer of verdergaande beperkingen per 20 juli 2015 en per 26 februari 2016 dan vastgesteld in de FML van 27 oktober 2016 en het rapport van 30 maart 2016. De beperkingen voor verdelen van de aandacht en herinneren kunnen zijns inziens vervallen. De beperking voor conflicthantering acht hij minder sterk. Daarnaast is naar zijn mening een beperking op item 1.9.2 niet van toepassing en kan deze vervangen worden door een beperking op item 1.9.5. Verzekeringsarts Ouwens ziet geen aanleiding voor een beperking in de te werken uren per dag en per week. Naar zijn mening was appellant op 26 februari 2016 zowel met de beperkingen zoals door het Uwv vastgesteld als met de door hem vastgestelde belastbaarheid in staat de functies met SBC-codes 271122, 111174 en 264140 te verrichten.
6.3.
In een rapport van 10 februari 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat een beperking op item 1.9.5 in plaats van 1.9.2 geen wijziging met zich meebrengt voor de geschiktheid van de geduide functies en het deskundigenrapport dus geen redenen geeft om af te wijken van het eerder ingenomen arbeidskundige standpunt.
6.4.
Appellant heeft in reactie op het deskundigenrapport laten weten dat hij het niet eens is met de benoeming van een verzekeringsarts als onafhankelijk deskundige. Er had een specialist met gedegen kennis van psychische klachten benoemd moeten worden. Ook kan appellant zich niet vinden in de conclusies van verzekeringsarts Ouwens. Zo ondervindt appellant geen gevaar, risico, alertheid, aversie of angst. Dit staat in de weg aan het verrichten van onder meer de functie van operator chemische en kunststofverwerkende industrie (SBCcode 271122).
6.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige is bij zijn beoordeling uitgegaan van het door psychiater Van der Veer in het door appellant in beroep ingebrachte expertiserapport van 30 juni 2016 geschetste medisch toestandsbeeld, en daarmee van een ernstiger ziektebeeld dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep is uitgegaan. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om ook nog een psychiater als deskundige te benoemen. Deskundige Ouwens acht appellant, ondanks het ernstiger ziektebeeld, per 20 juli 2015 belastbaar conform de FML van 27 oktober 2016 met twee wijzigingen. Per 26 februari 2016 acht de deskundige appellant minder beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Ten aanzien van de geschiktheid van de geduide functies heeft hij geconcludeerd dat deze uitgaande van zowel de door het Uwv als de door hem vastgestelde belastbaarheid, zowel per 20 juli 2015 als per 26 februari 2016, geschikt zijn voor appellant. De reactie van appellant op het deskundigenrapport geeft geen aanleiding de juistheid van de in het rapport neergelegde bevindingen in twijfel te trekken.
6.6.
De overwegingen in 6.2 tot en met 6.5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.G. van Straalen