ECLI:NL:CRVB:2021:3358
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als logistiek medewerker/heftruckchauffeur werkte, heeft zich ziek gemeld na een hartinfarct en heeft sindsdien te maken met diverse medische klachten, waaronder psychische problemen. Het Uwv heeft in eerdere beoordelingen vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat de basis vormde voor de weigering van de WIA-uitkering.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische situatie, overwogen. Appellant heeft medische informatie ingebracht van verschillende specialisten, maar de Raad oordeelt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft waarom geen arbeidsduurbeperking is aangenomen. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische informatie van appellant adequaat hebben beoordeeld en dat er geen reden is om aan te nemen dat de vastgestelde beperkingen onjuist zijn.
Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, gezien de mate van arbeidsongeschiktheid die op minder dan 35% is vastgesteld. De uitspraak is gedaan op 29 december 2021.