ECLI:NL:CRVB:2021:3358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
20/951 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als logistiek medewerker/heftruckchauffeur werkte, heeft zich ziek gemeld na een hartinfarct en heeft sindsdien te maken met diverse medische klachten, waaronder psychische problemen. Het Uwv heeft in eerdere beoordelingen vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat de basis vormde voor de weigering van de WIA-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische situatie, overwogen. Appellant heeft medische informatie ingebracht van verschillende specialisten, maar de Raad oordeelt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft waarom geen arbeidsduurbeperking is aangenomen. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische informatie van appellant adequaat hebben beoordeeld en dat er geen reden is om aan te nemen dat de vastgestelde beperkingen onjuist zijn.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, gezien de mate van arbeidsongeschiktheid die op minder dan 35% is vastgesteld. De uitspraak is gedaan op 29 december 2021.

Uitspraak

20 951 WIA

Datum uitspraak: 29 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 februari 2020, 19/910 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.H.L. Quah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Duurtsema, kantoorgenoot van mr. Quah. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als logistiek medewerker/heftruckchauffeur voor gemiddeld 36,11 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft hij zich met ingang van 3 november 2016 ziek gemeld wegens een hartinfarct. Voor de hartklachten heeft hij later een hartoperatie ondergaan. Daarnaast heeft appellant al langere tijd psychische klachten, ontstaan door verschillende lifeevents.
1.2.
In het kader van de Eerstejaarsziektewet beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts van het Uwv in een rapport van 23 oktober 2017 vermeld dat, hoewel strikt genomen een verschil bestaat tussen de door appellant ervaren vermoeidheid en geobjectiveerde cardiologische gegevens, appellant nog beperkt functioneert ten aanzien van energetische, fysiek- en stressbelastende activiteiten. In verband met de combinatie van aandoeningen en een komende behandeling voor zijn psychische klachten heeft de verzekeringsarts een arbeidsduurbeperking geïndiceerd geacht. Appellant is per 18 oktober 2017 in staat geacht tot zeer licht, vooral zittend werk gedurende vier uur per dag. De Ziektewet-uitkering is per 2 november 2017 ongewijzigd voortgezet.
1.3.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 20 september 2018 vermeld dat appellant vanwege de cardiale problematiek en de psychische klachten aangewezen is op fysiek niet zwaar werk en beperkt is voor energetische, fysiek en stress belastende activiteiten. De verzekeringsarts heeft een urenbeperking niet meer aangewezen geacht. Daarbij heeft hij vermeld dat ten tijde van de EZWb nog herstel en behandeling moest volgen, maar dat bij de huidige beoordeling de beperkt energetische belastbaarheid niet meer zo ernstig is dat een arbeidsduurbeperking aangenomen moet worden. Ook uit het dagverhaal van appellant volgt niet dat extra recuperatiebehoefte na inspanning nodig is. De mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van werkzaamheden zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.4.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 8 oktober 2018 aan de hand van wat appellant kan verdienen in geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat appellant 26,92% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 1 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 4 februari 2019 vermeld dat appellant niet in een uitzonderingscategorie valt om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn heroverweging informatie van de behandelend psychiater M. van de Loo van 21 november 2018 en informatie van de fysiotherapeut betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 2 februari 2019 een gewijzigde FML opgesteld, waarop in verband met schouderproblemen een beperking op beoordelingspunt 4.16 (reiken) is toegevoegd en in verband met het gebruik van medicatie is een beperking voor beroepsmatig autorijden toegevoegd. Wat betreft een arbeidsduurbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat onvoldoende argumenten aanwezig zijn om een arbeidsduurbeperking aan te nemen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat de pompfunctie van het hart goed is, de PTSS deels in remissie is, de moeheid inspanningsgebonden is en volgens de arts vooral een conditieprobleem betreft en uit het dagverhaal geen verhoogde slaapbehoefte of verstoring van het dag-nachtritme of waak-slaapritme is gebleken.
1.7.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 25 februari 2019 een door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functie laten vervallen, omdat die functie door de gewijzigde FML niet langer geschikt is. Met wat appellant kan verdienen in de resterende functies is de mate van arbeidsongeschiktheid op 18,97% berekend.
1.8.
Bij besluit van 25 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2018, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft in beroep tegen het bestreden besluit brieven van zijn behandelend cardioloog uit 2018 en 2019, een brief van de behandelend psychologen van i-psy van 25 juni 2019 en een rapport van verzekeringsarts/medisch adviseur E.C. van der Eijk van 28 oktober 2019 ingediend. De behandelend psychologen hebben als diagnose PTSS en depressieve stoornis, eenmalige episode – matig, vermeld. Van der Eijk heeft in zijn rapport vermeld dat zowel de depressieve stoornis als de nog aanwezige cardiale problematiek en een vernauwing van de – insufficiënte – mitralisklep al op zichzelf een energetische reden kunnen vormen voor een arbeidsduurbeperking, temeer vanwege de combinatie van beide aandoeningen.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie hierop in rapporten van 7 oktober 2019 en 2 januari 2020 vermeld dat appellant de mitralisklepstenose gering tot matig van ernst is en uitsluitend bij inspanning tot klachten leidt en geen reden is voor een urenbeperking. Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat appellant op de datum in geding alleen PTSS had en bij het eigen onderzoek in bezwaar vrijwel geen depressieve verschijnselen had. Het feit dat in 2019 een depressie is vastgesteld, betekent niet dat deze ook op de datum in geding aanwezig was. Appellant had toen uitsluitend depressieve klachten. Daarbij is de in 2019 vastgestelde depressie matig van ernst en kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet leiden tot substantiële belemmerende moeheidsklachten of inspanningsgerelateerde moeheid.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen geen aanleiding te zien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom geen arbeidsduurbeperking is aangenomen en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om hieraan te twijfelen. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om te twijfelen aan wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 januari 2020 in reactie op het rapport van Van der Eijk naar voren heeft gebracht. Wat betreft de arbeidskundige kant van de besluitvorming heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen afdoende heeft toegelicht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen benutbare morgelijkheden heeft, hij beperkt is wat betreft vasthouden van de aandacht, inzicht in eigen kunnen, reiken, tillen of dragen en het frequent hanteren van lichte voorwerpen tijdens werk en dat ten onrechte geen arbeidsduurbeperking is aangenomen. Hij heeft verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij een ernstige depressie heeft, heeft hij verwezen naar een brief van GZ-psycholoog van i-psy van 11 maart 2020. Appellant heeft zijn standpunt verder onderbouwd met een brief van de behandelend cardioloog van 2 april 2021 en brieven van de behandelend MDL-arts van 11 februari 2021 en 19 mei 2021, waarin onder meer is vermeld dat hij een milde bloedarmoede heeft zonder verklaring op MDL-gebied. Appellant heeft betoogd dat het Uwv niet zonder expertise de arbeidsduurbeperking kon laten vervallen en kon oordelen dat er geen situatie meer was van geen benutbare mogelijkheden. Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (het arrest Korošec) verzocht om benoeming van een onafhankelijk deskundige. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat een deskundige ingeschakeld moet worden, omdat hij informatie van specialisten heeft overgelegd terwijl de verzekeringsarts geen specialist is en niet gelijkwaardige medische kennis heeft als de specialisten. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn korte lichaamslengte, terwijl het CBBS van de gemiddelde lengte van een mens uitgaat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft hierbij onder meer opgemerkt dat de brief van i-psy van 11 maart 2020 geen nieuwe informatie bevat ten opzichte van de eerdere informatie. In een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in hoger beroep ingebrachte medische informatie en daarin geen aanleiding gezien voor een ander standpunt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat betreft het beroep op het arrest Korošec wordt overwogen dat appellant in de gelegenheid is geweest zijn standpunten met medische informatie te onderbouwen en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Appellant heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep medische informatie ingebracht van zijn behandelend cardioloog, psychiater, psychologen, MDL-arts en van verzekeringsarts/medisch adviseur Van der Eijk. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de rapporten van de verzekeringsartsen. Van een ongelijkheid in procespositie is daarom geen sprake. Verder zijn er geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt, zodat daarom evenmin aanleiding bestaat voor het inschakelen van een deskundige. De stelling van appellant dat de verzekeringsarts geen specialist is en reeds daarom een specialist als deskundige had moeten worden benoemd wordt niet gevolgd.
De artsen van het Uwv hebben op alle door appellant ingebrachte medische informatie met nieuwe verzekeringsgeneeskundige rapporten gereageerd en uit deze rapporten volgt dat de informatie van de behandelaars van appellant op inzichtelijke en toetsbare wijze bij de beoordeling van de verzekeringsartsen is betrokken, waarbij is beoordeeld of de eerder getrokken conclusies konden worden gehandhaafd. Daarbij hebben de verzekeringsartsen de medische informatie van de behandelend specialisten niet in twijfel getrokken. Vervolgens is het aan de verzekeringsartsen om de beperkingen ten gevolge van de vaststaande ziekten en gebreken op de datum in geding vast te stellen. Een verzekeringsarts is namelijk bij uitstek deskundig om de ziekten en gebreken van een persoon te vertalen naar beperkingen en naar de geschiktheid voor arbeid. Dit is eveneens inzichtelijk en toetsbaar neergelegd in de rapporten van de verzekeringsartsen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om op deze grond een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.4.
Wat appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd is vooral een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De verzekeringsarts, die de aanvraag om een WIA-uitkering heeft beoordeeld, is terecht uitgegaan van een andere situatie op 1 november 2018 dan die ten tijde van de EZWb aan de orde was. Op dat moment was appellant nog aan het herstellen en zou hij een behandeling voor zijn psychische klachten ondergaan. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom op 1 november 2018 geen reden meer is voor een arbeidsduurbeperking. Bovendien was ook ten tijde van de EZWb geen situatie van geen benutbare mogelijkheden aan de orde. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de medische informatie die appellant in hoger beroep heeft ingediend in een rapport van 28 juni 2021 toegelicht waarom deze informatie niet tot een andere conclusie kan leiden. Uit de medische gegevens rond de datum in geding blijkt niet dat appellant toen reeds bloedarmoede had of MDL-klachten had. Deze toelichting kan worden gevolgd. Ook is er geen aanleiding om aan te nemen dat het Uwv voor schouderklachten te weinig beperkingen heeft aangenomen. Er is geen medische informatie waaruit kan worden afgeleid dat onvoldoende beperkingen voor de schouderklachten zijn aangenomen. Ook Van der Eijk heeft in zijn rapport vermeld geen aanleiding te zien voor verdergaande beperkingen voor de schouderklachten. Op grond van de ingebrachte informatie bestaat geen twijfel over de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Daarom wordt geen reden gezien om een deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Over de stelling van appellant dat hij ongeveer 155 cm is en de functies daarom mogelijk niet geschikt voor hem zouden zijn, heeft het Uwv opgemerkt dat in de Arbeidsmogelijkhedenlijst wordt vermeld wanneer lichaamslengte in een functie een factor van belang is. Wanneer daaromtrent niets is vermeld, wordt een betrokkene met zijn lengte in staat geacht tot het verrichten van de geselecteerde functies. Gelet hierop en het gegeven dat de in het CBBS voorkomende functies voor zowel mannen en vrouwen geschikt zijn wordt geen reden gezien om ervan uit te gaan dat de lengte van appellant een aspect vormt dat bij de vraag of de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn, dient te worden beoordeeld.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) G.S.M. van Duinkerken