ECLI:NL:CRVB:2021:3340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
21/1845 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die sinds 2007 met rug- en psychische klachten ziek is, had een WGA-uitkering die in 2012 werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2018 werd appellant als 65,90% arbeidsongeschikt beoordeeld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 18 november 2021 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeier. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de relevante medische informatie had betrokken. Appellant voerde aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat hij volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gehandeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv het griffierecht van appellant moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

21.1845 WIA

Datum uitspraak: 30 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2021, 20/3394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeier via videobellen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als senior begeleider/groepsleider activiteitencentrum voor gemiddeld 35,86 uur per week. Hij heeft zich op 15 mei 2007 ziek gemeld met rug- en oorklachten en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 24 juni 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 24 januari 2012 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv, na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige beoordeling, bij besluit van 6 februari 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 februari 2018 65,90% arbeidsongeschikt is, maar dat zijn
WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot 1 maart 2020. Bij besluit van 20 september 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 februari 2018 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van
3 juni 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 augustus 2020 heeft deze Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Op 30 juni 2019 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 9 september 2019 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 september 2019 is gestegen naar 67,78%, maar dat zijn WIA-uitkering niet wijzigt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 15 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een aanvullend rapport van 4 februari 2020 van de arbeidsdeskundige en een rapport van 7 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om het door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft in de beroepsgronden van appellant evenmin aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen van appellant. Uitgaande van de juistheid van de FML van 31 juli 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij de onderzoeken bij de verzekeringsarts(en) als onprettig heeft ervaren. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsartsen te weinig eigen onderzoek hebben verricht en de informatie van de huisarts, neuroloog en psycholoog niet bij de beoordeling hebben betrokken. Appellant heeft, mede onder verwijzing naar informatie van de huisarts, neuroloog en psycholoog, herhaald dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Tot slot heeft appellant gesteld dat hij de door het Uwv geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 september 2019 heeft vastgesteld op 67,78%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en vormen geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het medisch onderzoek is zorgvuldig verricht. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts appellant heeft gezien op zijn spreekuur en een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken tijdens een hoorzitting en heeft medische informatie, waaronder de informatie van de huisarts, neuroloog en psycholoog, kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 21 oktober 2021 in hoger beroep nader gerapporteerd naar aanleiding van door appellant in hoger beroep ingediende medische stukken van zijn huisarts, de neuroloog en van GGZ Rivierduinen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat met inachtneming van de in bezwaar beschikbare informatie van deze behandelaars met de restklachten van het in 2016 doorgemaakte herseninfarct al rekening is gehouden in de FML, en dat wat betreft concentratie in de FML is vermeld dat daar geen bovenmatige eisen aan mogen worden gesteld. De door appellant gestelde dwangmatige gedachten en epileptische aanval komen niet naar voren in de informatie van de psycholoog respectievelijk neuroloog. De kracht in de rechterhand wordt door de revalidatiearts als voldoende omschreven voor alledaagse bezigheden en een neuropsychologisch onderzoek is kennelijk niet noodzakelijk geacht. Voorts worden de hypertensie klachten adequaat medicamenteus behandeld. Uit de door appellant overgelegde medische informatie kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen aspecten van de medische situatie van appellant hebben gemist. Appellant heeft in beroep en hoger beroep geen verdere medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de belastbaarheid op 6 september 2019, zoals door het Uwv is vastgesteld.
4.4.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.5.
De arbeidsdeskundige heeft verder in zijn rapport van 4 februari 2020 de signaleringen uitgebreid toegelicht. De Raad acht deze toelichting adequaat. Voor zover appellant betoogt dat de functies zijn belastbaarheid overschrijden komt het grotendeels neer op gronden die gericht zijn tegen de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij vanwege zijn concentratieproblemen de geduide functies niet kan uitoefenen. Appellant wordt hier niet in gevolgd. Appellant is in de FML van 31 juli 2019 onder meer beperkt geacht op de items 1.9.10 (geen bovenmatige eisen aan concentreren of multitasking) en 2.12.6 (geen grote eindverantwoordelijkheid). Voor wat betreft het standpunt van appellant dat de geselecteerde functies zijn concentratievermogen overschrijden, wordt het volgende opgemerkt. Desgevraagd heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 11 oktober 2021 nader toegelicht dat in de geselecteerde functies geen werkzaamheden voorkomen waarin is vereist dat de aandacht langer dan een half uur onafgebroken wordt gericht op één informatiebron. Ook is nergens sprake van een serie van handelingen waarbij continue concentratie is vereist. Tussen achtereenvolgende handelingen (bijvoorbeeld het monteren van een component, het plaatsen en bewerken van plantjes, het schoonmaken van een voorwerp) kan de concentratie even verslappen zonder dat de continuïteit van het werk in gevaar komt. Verder is in alle geduide functies sprake van enkelvoudige taken die achtereenvolgens worden uitgevoerd. Multitasking is niet aan de orde. Tot slot is in alle geduide functies geen sprake van eindverantwoordelijkheid. Gelet op deze nadere toelichting is voldoende gemotiveerd waarom er geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies.
4.6.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat hij geen ervaring heeft met de geduide functies en deze vanwege het opleidingsniveau niet zal kunnen uitoefenen. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 4 februari 2020 afdoende toegelicht dat voor geen van de geselecteerde functies een specifieke opleidingsrichting wordt vereist. Appellant heeft een MAVO-diploma, een afgeronde MBO-niveau 3 opleiding en geen cognitieve beperkingen zodat hij in staat wordt geacht tot het volgen van een interne, praktijkgerichte opleiding en cursussen. Voor de geduide functies voldoet hij aan de minimale opleidingseis.
4.7.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Nu het Uwv pas in hoger beroep een volledig toereikende, nadere onderbouwing heeft gegeven voor wat betreft de signaleringen op aspect 1.9.10 en aspect 2.12.6, leidt dit tot de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zoals artikel 7:12 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb leidt ertoe dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- moet vergoeden. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier