ECLI:NL:CRVB:2021:3337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
21/1656 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling griffierecht en betalingsonmacht in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft appellante, woonachtig in Duitsland, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar bezwaar tegen een besluit van het Uwv om geen WIA-voorschot te verstrekken, niet-ontvankelijk werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 december 2021 uitspraak gedaan. Appellante had op 15 april 2020 een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde dit op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Appellante maakte bezwaar, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. In hoger beroep stelde appellante dat de brief van het Uwv geen besluit was in de zin van de Awb, en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding was. De Raad oordeelde dat de brief van 28 mei 2020 wel degelijk als een besluit kan worden aangemerkt en dat de rechtbank het verzoek om vrijstelling van griffierecht ten onrechte had afgewezen. De Raad heeft het verzoek om vrijstelling van griffierecht toegewezen en gelast dat het betaalde griffierecht aan appellante wordt terugbetaald. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

21.1656 WIA

Datum uitspraak: 30 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2021, 20/4969 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Duitsland) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 18 november 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Grégoire. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 15 april 2020 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij brief van 28 mei 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante een WIA-voorschot te verstrekken. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2020 geweigerd appellante per 16 juni 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, op de grond dat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft op 29 juli 2020 bezwaar gemaakt tegen de brief van 28 mei 2020. Bij brief van 5 augustus 2020 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat haar bezwaarschrift te laat is ontvangen, en heeft haar verzocht uiterlijk 1 september 2020 te laten weten waarom het bezwaar te laat is ingediend. Appellante heeft daarna diverse brieven verzonden naar het Uwv. Bij beslissing op bezwaar van 15 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de brief van 28 mei 2020 wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk verklaard.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op 25 september 2020 heeft zij de griffier van de rechtbank verzocht vrijstelling te verlenen van het betalen van griffierecht. Appellante heeft ter onderbouwing daarvan de rechtbank een ‘Berechnung der Leistungen für September 2020 bis Oktober 2020’ doen toekomen en heeft tevens verklaard dat zij en haar fiscale partner niet over vermogen beschikken. Daarop heeft de rechtbank appellante bij brief van 19 oktober 2020 medegedeeld dat vooralsnog niet wordt afgezien van het heffen van griffierecht, maar dat de rechter die het beroep behandelt definitief over het beroep op betalingsonmacht beslist. Bij brief van 17 maart 2021 heeft appellante de rechtbank verzocht de beslissing over het griffierecht te heroverwegen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante, in antwoord op de brief van 5 augustus 2020 van het Uwv naar de reden van de termijnoverschrijding, brieven van 7 augustus 2020 en 24 augustus 2020 aan het Uwv heeft gestuurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat in deze brieven wel inhoudelijke gronden staan tegen het besluit van 28 mei 2020, maar dat een reden voor de termijnoverschrijding daarin niet is opgenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu appellante ook in beroep geen reden voor de termijnoverschrijding heeft gegeven, het er voor moet worden gehouden dat er geen verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding is geweest, zodat het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in de eerste plaats gesteld dat de brief van 28 mei 2020 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat ook om die reden geen sprake kan zijn van een termijnoverschrijding. In de tweede plaats heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een (niet verschoonbare) termijnoverschrijding. Appellante heeft er in dat kader op gewezen dat zij het Uwv, naar aanleiding van het verzoek in het besluit van 28 mei 2020, bewijs heeft toegezonden dat zij in Duitsland geen recht had op een uitkering. Het Uwv had dan ook (nogmaals) moeten beslissen op haar aanvraag om een voorschot op de WIA-uitkering. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij ten onrechte griffierecht heeft moeten betalen voor de procedure bij de rechtbank, en dat de rechtbank daar ten onrechte geen oordeel over heeft gegeven in de aangevallen uitspraak. Appellante heeft verder verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Verzoek om vrijstelling van het griffierecht
4.1.
Een verzoek om vrijstelling wordt beoordeeld aan de hand van de regels die door de Raad zijn neergelegd in zijn uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282.
4.2.1.
Net als bij de rechtbank heeft appellante in hoger beroep vrijstelling van het betalen van griffierecht gevraagd. Zij heeft de Raad daarbij een ‘Berechnung der Leistungen für November 2020 bis Oktober 2021’ doen toekomen. Daaruit blijkt dat appellante in Duitsland maandelijks een uitkering ontving alsmede diverse afzonderlijke vergoedingen voor onder andere huur en stookkosten. Met deze inkomensgegevens is niet aannemelijk geworden dat het netto-inkomen waarover appellante maandelijks kon beschikken hoger was dan de op dat moment geldende norm van 95% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Appellante heeft tevens verklaard dat zij en haar fiscale partner niet over vermogen beschikken, en er zijn geen aanwijzingen dat deze verklaring niet juist zou zijn. De Raad zal het verzoek om vrijstelling van het betalen van griffierecht dan ook toewijzen en bepalen dat het griffierecht door de griffier van de Raad aan appellante wordt terugbetaald.
4.2.2.
Niet is gebleken dat de situatie van appellante in beroep anders was dan in hoger beroep. Ook op dat moment voldeed appellante dus aan de voorwaarden voor vrijstelling van het betalen van het griffierecht. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte (impliciet) tot het oordeel is gekomen dat het verzoek van appellante in beroep niet kon worden gehonoreerd.
4.3.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover de rechtbank het verzoek tot vrijstelling van de verplichting tot het betalen van griffierecht heeft afgewezen en de rechtbank heeft nagelaten om te bepalen dat de griffier van de rechtbank het betaalde griffierecht aan appellante terugbetaalt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt de griffier van de rechtbank gelast dit alsnog te doen.
Niet-ontvankelijkheid in bezwaar
4.4.
Het betoog van appellante dat de brief van 28 mei 2020 geen besluit is in de zin van de Awb wordt niet gevolgd. Met deze brief heeft het Uwv immers geweigerd appellante (vooralsnog) een voorschot op grond van de Wet WIA te verstrekken, wat gevolgen heeft voor haar uitkeringspositie. Daarmee is de brief van 28 mei 2020 gericht op rechtsgevolg en aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Gelet op de tekst en inhoud van het bezwaarschrift van 29 juli 2020 heeft appellante de brief van 28 mei 2020 overigens ook als zodanig opgevat.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De door appellante in hoger beroep gegeven nadere toelichting op deze gronden bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Het enkele feit dat appellante, na een uitnodiging daartoe van het Uwv in het besluit van 28 mei 2020, bij het bezwaarschrift van 29 juli 2020 bewijs heeft toegezonden dat appellante in Duitsland geen recht had op uitkering kan er, anders dan appellante kennelijk bepleit, niet toe leiden dat het Uwv verplicht was het bezwaarschrift ondanks de termijnoverschrijding inhoudelijk te behandelen.
4.6.
Wat is overwogen in 4.4 en 4.5 betekent dat het hoger beroep niet slaagt, voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2020. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. Bij deze uitkomst van het geding is er geen aanleiding tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank het verzoek van appellante om vrijstelling van betaling van het griffierecht heeft afgewezen;
- bepaalt dat de griffier van de rechtbank het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- terugbetaalt;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.496,-
- bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier