ECLI:NL:CRVB:2021:3335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
20/130 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd na zich ziek te hebben gemeld op 19 mei 2016 na een ongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij geen benutbare mogelijkheden had vanwege ernstige klachten, waaronder psychische klachten, en dat het Uwv ten onrechte geen rekening had gehouden met deze klachten. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

21.130 WIA

Datum uitspraak: 15 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 december 2020, 20/1494 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, via beeldbellen, plaatsgevonden op 25 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arentz-Veldkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur voor 40 uur per week. Op 19 mei 2016 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten na een ongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellant nog kan vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 16,32%. Bij besluit van 15 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 16 mei 2019 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 mei 2019 is bij besluit van 21 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 februari 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek, dat is gebaseerd op eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector, op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de gestelde verslechtering van de medische situatie voornamelijk ziet op psychische klachten. Omdat psycholoog drs. G.M. de Groot op 11 oktober 2019 heeft verklaard dat de klachten erger zijn geworden sinds het begin van de behandeling in juli 2019, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschreven situatie ten aanzien van de psychische klachten niet representatief geacht voor de datum in geding. De stelling van appellant dat tijdens het onderzoek bij de primaire verzekeringsarts niet is gevraagd naar psychische klachten slaagt niet omdat volgens de rechtbank uit het rapport van 25 april 2019 blijkt dat een psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Verder blijkt uit dat rapport dat appellant bij de vraag of hij psychische klachten heeft, heeft verklaard dat dit niet zo is. In de door appellant in beroep ingediende informatie worden de psychische klachten bevestigd Deze stukken verschillen echter nauwelijks van de in de heroverweging betrokken informatie. De stukken van Yulius GGZ zijn ook van ruim een jaar na de datum in geding. De medische stukken geven de rechtbank daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft vanwege chronische ernstige post-traumatische whiplashklachten aan rug, nek, rechterarm en rechterhand en een depressieve stemmingsstoornis en PTSS. Appellant heeft sinds het ongeluk last van concentratieproblemen, black-outs, hyperventileren, vermoeidheid, sufheid, futloosheid, slapeloosheid, stemmingswisselingen, stemmen in zijn hoofd en gedachten aan zelfmoord. Dit alles maakt dat appellant meer beperkt is dan aangenomen door het Uwv. Appellant heeft gewezen op de door hem ingediende medische informatie en stelt dat het Uwv ten onrechte volledig voorbij is gegaan aan de psychische klachten, terwijl die wel degelijk aanwezig waren op de datum in geding. Verder heeft appellant erop gewezen dat in de FML van 22 maart 2018 beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid, het hand- en vingergebruik en beperkingen in verband met medicatiegebruik zijn opgenomen. Deze beperkingen komen niet terug in de FML van 25 april 2019. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte niet gemotiveerd op grond waarvan een verbetering in de belastbaarheid is aangenomen. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte en gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 mei 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht aan appellant geen WIA-uitkering heeft toegekend.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden uitgebreid en goed gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet voldoende is gemotiveerd waarom er een verbetering in de psychische belastbaarheid is aangenomen ten opzichte van 2018. In 2018 claimde appellant klachten van nek, schouder en rechterarm en als gevolg daarvan belemmeringen op het gebied van concentratie en mentale weerbaarheid. Volgens het rapport van de verzekeringsarts van 22 maart 2018 ervoer appellant geen psychische klachten. Bij het psychisch onderzoek werden ook geen bijzonderheden vastgesteld. Omdat de claimklacht plausibel werd geacht, zijn desondanks enkele beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren aangenomen. In een rapport van 25 april 2019 staat bij het kopje “medische anamnese” vermeld dat bij navraag of appellant psychische klachten heeft, hij heeft gezegd dat dit niet zo is. Bij het onderzoek van de psyche werden geen afwijkingen vastgesteld. Tijdens het onderzoek op het spreekuur werden er geen beperkingen qua aandacht vasthouden en het geheugen waargenomen. Gelet op deze bevindingen kon de verzekeringsarts in april 2019 een FML opstellen zonder beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid. Dat een jaar eerder, op basis van dezelfde bevindingen, wel enkele psychische beperkingen zijn gesteld biedt geen aanleiding voor twijfel aan conclusies van de verzekeringsarts in april 2019.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 februari 2020 op overtuigende wijze toegelicht dat in de FML van 25 april 2019 terecht geen beperkingen op psychisch en sociaal gebied zijn opgenomen. Deze arts heeft er terecht op gewezen dat uit de in bezwaar ingediende medische informatie kan worden opgemaakt dat er sprake is van een verslechtering van de psychische klachten en dat van deze verslechtering nog geen sprake was op de datum in geding.
4.4.3.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat in 2019 ten onrechte geen beperkingen meer zijn gesteld voor hand- en vingergebruik, is van belang dat bij het lichamelijk onderzoek in april 2019 alleen is vastgesteld dat de hand rechts wat dikker was dan links. Alle handgrepen zijn beiderzijds intact. Rechts is sprake van wat verminderd knijpen, trekken en duwen bij moeizaam onderzoek door geclaimde pijnklachten van appellant, links is dat normaal. De arts heeft geconcludeerd dat de ernst van de geclaimde klachten en de ernst van de beperkingen die hierbij worden geclaimd niet medisch objectief te verklaren zijn vanuit de medische aandoening van appellant. Gelet op deze bevindingen is er geen reden voor twijfel aan de FML op dit punt.
4.5.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige. Het verzoek van appellant daartoe wordt daarom afgewezen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies passen binnen de bij appellant vastgestelde beperkingen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi