ECLI:NL:CRVB:2021:3333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
20/3125 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag geweigerd op basis van de vaststelling dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had de beslissing van het Uwv bevestigd, maar appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Centrale Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de stelling dat de restgevolgen van een TIA onvoldoende waren onderkend en dat er geen rekening was gehouden met haar beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik. De Raad oordeelde dat de rechtbank de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige terecht had gevolgd. De deskundige had vastgesteld dat appellante op de datum in geding in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar klachten.

De Raad heeft echter vastgesteld dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet had veroordeeld in de proceskosten van appellante. De proceskosten zijn begroot op € 3.366,-, en het Uwv moet ook het griffierecht van € 177,- vergoeden. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissing om de WIA-uitkering te weigeren is bevestigd.

Uitspraak

20.3125 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juli 2020, 18/1623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor 35,86 uur per week. Op 21 mei 2015 heeft zij zich ziek gemeld met rug- en nekklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 20 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 18 mei 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 18 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts drs. E.P.D. Siem-Yoe als deskundige te benoemen, die bij rapport van 7 oktober 2019 verslag heeft uitgebracht. De deskundige heeft op grond van anamnese, lichamelijk onderzoek, bestudering van de beschikbare (medische) correspondentie en eigen onderzoek gesteld dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de locomotore klachten van appellante. In de FML zijn beperkingen aangenomen in verband met appellantes rugklachten, COPD en haar duizelingen. De deskundige heeft gerapporteerd dat in de FML met de cognitieve klachten van appellante rekening is gehouden bij de beoordelingspunten 1.9 (storingen en onderbrekingen, deadlines, tempo en verhoogd persoonlijk risico). Wel acht de deskundige een aanvullende beperking gerechtvaardigd op beoordelingspunt 1.9.5 (voorspelbare werksituatie).
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport van de deskundige de FML op 31 oktober 2019 aangepast en een aanvullende beperking aangenomen op beoordelingspunt 1.9.5. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de eerder geselecteerde functies ook met inachtneming van de gewijzigde FML geschikt geacht en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige niet te volgen. De deskundige heeft appellante aanvullend beperkt geacht op beoordelingspunt 1.9.5. Voor het overige heeft de deskundige gerapporteerd dat er geen aanleiding is om op de datum in geding aanvullende beperkingen aan te nemen voor appellante. Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De functies mochten dan ook worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de restgevolgen van een TIA onvoldoende zijn onderkend en dat zij heeft last heeft van duizeligheid. Appellante heeft gesteld dat zij geen huishoudtrap op kan en dat zij beperkt is ten aanzien van klimmen en staan. Verder heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte geen beperking is aangenomen ten aanzien van hand- en vingergebruik. Appellante heeft erop gewezen dat de deskundige heeft vastgesteld dat zij in beide handen weinig kracht heeft. In de FML van 31 oktober 2019 is ten onrechte geen beperking aangenomen voor hand- en vingergebruik, terwijl de functies bestucker en soldering operator veel van haar handen vragen. Verder heeft appellante herhaald dat in de FML een beperking opgenomen had moeten worden ten aanzien van het vasthouden van aandacht en inzicht in eigen kunnen. Ten slotte heeft appellante gesteld dat de aangepaste FML de rechtbank aanleiding had moeten geven om het bestreden besluit te vernietigen en het Uwv in de proceskosten te veroordelen. Appellante heeft herhaald dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2017, 18 maart 2019 en 31 oktober 2019 en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 februari 2018 en 4 november 2019, en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Partijen zijn daarbij verdeeld over de vraag of de rechtbank op goede gronden het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige heeft gevolgd.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat deze situatie zich hier voordoet.
4.5.
Het rapport van de deskundige van 7 oktober 2019 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Het rapport is inzichtelijk en consistent en op overtuigende wijze is weergegeven welke medische gegevens tot welke conclusies over de beperkingen van appellante per
18 mei 2017 hebben geleid. Daarbij geldt dat de vraagstelling in de opdracht algemeen was geformuleerd en niet alleen was gericht op de cognitieve beperkingen van appellante. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie bestudeerd en appellante onderzocht. Daarbij heeft de deskundige kenbaar aandacht besteed aan zowel de lichamelijke als de cognitieve klachten van appellante. Vervolgens heeft de deskundige gemotiveerd vastgesteld op welk beoordelingspunt de aangenomen belastbaarheid dient te worden aangepast.
4.6.
Met betrekking tot appellantes cognitieve klachten wordt in aanmerking genomen dat de deskundige heeft beschreven dat bij het onderzoek geen ernstige geheugenproblemen zijn opgevallen en dat er geen medische aandoening is die een beperking rechtvaardigt ten aanzien van het vasthouden van de aandacht en het inzicht in het eigen kunnen. De deskundige heeft beschreven dat appellante de aandacht bij het gesprek kan houden en niet vergeetachtig is. Ten aanzien van de lichamelijke klachten heeft de deskundige beschreven dat bukken lastig is, dat appellante zich moet vasthouden aan de tafel en haar hoofd recht houdt. Verder heeft appellante weinig kracht in beide handen. De deskundige heeft in deze bevindingen echter geen aanleiding gezien om op de datum in geding meer beperkingen aan te nemen in verband met appellantes duizeligheids- en handklachten. Daarbij komt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de handfunctie van appellante bij zijn onderzoek op 13 december 2017 heeft onderzocht en daarbij heeft vastgesteld dat de handdruk normaal is. Deze onderzoeksdatum ligt enkele maanden na de datum in geding. Appellante heeft haar standpunt over haar cognitieve klachten, duizeligheidsklachten en haar klachten in hand- en vingergebruik in hoger beroep niet onderbouwd met (nieuwe) medische informatie.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanpassingen in de belastbaarheid, zoals vastgesteld door de deskundige, met de FML van 31 oktober 2019 op juiste wijze overgenomen.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen in de FML van
31 oktober 2019 heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd met ingang van
18 mei 2017 aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.10.
Omdat het Uwv pas in beroep een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige motivering aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Het gebrek in het bestreden besluit is in beroep hersteld. De rechtbank heeft het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kunnen passeren omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Dit had voor de rechtbank wel aanleiding moeten zijn tot vergoeding van de proceskosten in beroep. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.870,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, in totaal 2,5 punt met een waarde per punt van € 748,-).
In verband daarmee bestaat (ook) aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 1.496,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad, in totaal
2 punten met een waarde per punt van € 748,-). De proceskostenvergoeding bedraagt dan in totaal (€ 1.870,- + € 1.496,- =) € 3.366,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is nagelaten het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.366,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.G. van Straalen