In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag geweigerd op basis van de vaststelling dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had de beslissing van het Uwv bevestigd, maar appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.
De Centrale Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de stelling dat de restgevolgen van een TIA onvoldoende waren onderkend en dat er geen rekening was gehouden met haar beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik. De Raad oordeelde dat de rechtbank de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige terecht had gevolgd. De deskundige had vastgesteld dat appellante op de datum in geding in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar klachten.
De Raad heeft echter vastgesteld dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet had veroordeeld in de proceskosten van appellante. De proceskosten zijn begroot op € 3.366,-, en het Uwv moet ook het griffierecht van € 177,- vergoeden. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissing om de WIA-uitkering te weigeren is bevestigd.