In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft appellanten die bijstand ontvingen naar de norm voor gehuwden, terwijl appellant in het buitenland in detentie zat. Hierdoor had hij geen recht op bijstand, en had appellante recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De teveel betaalde bijstand is herzien en teruggevorderd, waar appellanten zich in konden vinden.
Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had appellanten een boete opgelegd van € 332,05 omdat appellante de detentie van appellant niet tijdig had gemeld. De boete was gebaseerd op verminderde verwijtbaarheid, omdat het college niet adequaat had gehandeld na een signaal van het Inlichtingenbureau. Appellanten waren het niet eens met de boete en voerden aan dat het onterecht was hen als fraudeurs te bestempelen, terwijl het college de melding pas na twee jaar had verwerkt.
De Raad oordeelde dat er geen geschil was over het feit dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden vanaf 20 januari 2016, en niet vanaf 24 november 2015. De boete had dus moeten worden gebaseerd op de teveel betaalde bijstand van 20 januari 2016 tot 29 februari 2016. Gezien het tijdsverloop van bijna zes jaar na de overtreding, besloot de Raad de boete vast te stellen op € 0,-. Het hoger beroep van appellanten slaagde, en het college werd verplicht het griffierecht te vergoeden.