ECLI:NL:CRVB:2021:3326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
20/582 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de hoogte van de boete in sociale zekerheidsrechtelijke context na schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft appellanten die bijstand ontvingen naar de norm voor gehuwden, terwijl appellant in het buitenland in detentie zat. Hierdoor had hij geen recht op bijstand, en had appellante recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De teveel betaalde bijstand is herzien en teruggevorderd, waar appellanten zich in konden vinden.

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had appellanten een boete opgelegd van € 332,05 omdat appellante de detentie van appellant niet tijdig had gemeld. De boete was gebaseerd op verminderde verwijtbaarheid, omdat het college niet adequaat had gehandeld na een signaal van het Inlichtingenbureau. Appellanten waren het niet eens met de boete en voerden aan dat het onterecht was hen als fraudeurs te bestempelen, terwijl het college de melding pas na twee jaar had verwerkt.

De Raad oordeelde dat er geen geschil was over het feit dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden vanaf 20 januari 2016, en niet vanaf 24 november 2015. De boete had dus moeten worden gebaseerd op de teveel betaalde bijstand van 20 januari 2016 tot 29 februari 2016. Gezien het tijdsverloop van bijna zes jaar na de overtreding, besloot de Raad de boete vast te stellen op € 0,-. Het hoger beroep van appellanten slaagde, en het college werd verplicht het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 december 2019, 19/1298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant) en [appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 21 december 2021
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma
Griffier: T. Ali
Ter zitting is appellant verschenen, vergezeld door D.V. Dimitrova, tolk.
Voor het college is verschenen M.J. Logan.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 januari 2019;
  • herroept het besluit van 24 september 2018;
  • stelt de boete vast op € 0,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 14 januari 2019;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellanten ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft in het buitenland in detentie gezeten. Hij had daardoor geen recht op bijstand en appellante had recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De teveel betaalde bijstand is herzien en teruggevorderd. Appellanten kunnen zich daar in vinden.
Bij besluit van 24 september 2018, gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2019, heeft het college aan appellanten ook nog een boete opgelegd van € 332,05 omdat appellante de detentie van appellant niet tijdig aan het college had gemeld. Daarbij is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, omdat het college niet adequaat had gehandeld na een signaal van het Inlichtingenbureau over de detentie van appellant op 4 december 2015. De boete is 25% van het benadelingsbedrag van € 1.328,19. Het benadelingsbedrag is het verschil tussen de gehuwden norm en de alleenstaande ouder norm over de periode van 24 november 2015 tot 29 februari 2016.
Appellanten zijn het niet eens met de boete. Zij vinden het een ongelijke situatie dat zij worden bestempeld als fraudeur en een boete krijgen omdat appellante de detentie iets te laat heeft gemeld, terwijl het college de melding van appellante pas na ruim twee jaar heeft verwerkt. Omdat de boete lager is dan € 500,- hebben zij bovendien geen recht op gefinancierde rechtsbijstand van een advocaat.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante haar inlichtingenplicht vanaf 20 januari 2016 heeft geschonden en niet al vanaf 24 november 2015. De boete had dus moeten worden gebaseerd op de van 20 januari 2016 tot 29 februari 2016 teveel betaalde bijstand en is dus onjuist.
De wet zegt in zo’n geval dat de rechter zelf een beslissing neemt over het opleggen van de boete. [1] Omdat appellante de inlichtingenplicht wel heeft geschonden is een boete op zijn plaats. In de gegeven omstandigheden en gelet op het tijdsverloop van inmiddels bijna zes jaar na de overtreding, ziet de Raad aanleiding om de boete vast te stellen op € 0,-.
Het hoger beroep slaagt. Het college moet aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden. Van proceskosten is niet gebleken.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) T. Ali (getekend) J.N.A. Bootsma

Voetnoten

1.Artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht