Uitspraak
19 2879 WIA
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
.
,omdat geen aanwijzingen bestaan dat appellant niet in staat is werk te verrichten waarbij het hoofd is gericht in één richting
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als automonteur werkte, meldde zich op 24 maart 2016 ziek vanwege arm- en knieklachten. Na een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd vastgesteld dat hij met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar was, maar dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv weigerde hem daarom een WIA-uitkering per 22 maart 2018 toe te kennen.
Appellant ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag oordeelde in een eerdere uitspraak dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling niet zorgvuldig was uitgevoerd, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Appellant ging hiertegen in hoger beroep, waarbij hij stelde dat het Uwv zijn beperkingen had onderschat en dat de geselecteerde functies niet passend waren.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak werd gedaan op 30 december 2021.