ECLI:NL:CRVB:2021:3317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
18/6446 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WIA-uitkering en melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante en de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellante, die eerder een WIA-uitkering ontving, had verzocht om terug te komen op de beëindiging van haar uitkering per 24 oktober 2013, omdat zij meende dat haar gezondheidssituatie was verslechterd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts, die had geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door appellante ingebrachte informatie geen aanleiding gaf om aan het medisch oordeel te twijfelen.

Daarnaast heeft de Raad ook de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 november 2017 beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend onderbouwd dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering per 1 november 2017. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.483,- bedroegen, en het griffierecht van € 172,- moest vergoeden.

Uitspraak

18.6446 WIA

Datum uitspraak: 29 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 december 2018, 18/4192 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Cakal, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 februari 2021, waar partijen niet zijn verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft op 6 december 2021 plaatsgevonden door middel van videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cakal en A.C.M.Y. Priemvan der Meer, psycholoog. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als thuishulp voor 15 uur per week aangevuld met een uitkering op grond van de Werkloosheidswet voor 5 uur per week. Zij is op 23 februari 2009 voor dit werk uitgevallen met rechter schouderklachten. Kort nadien heeft appellante een borstkankerbehandeling ondergaan. Het Uwv heeft appellante – na een eerdere weigering – met ingang van 14 maart 2011 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij besluit van 20 juli 2012 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 24 oktober 2013 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 10 december 2012 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Op 8 januari 2013 en op 12 juli 2013 heeft appellante het Uwv meegedeeld dat haar gezondheidssituatie was verslechterd. Het Uwv heeft laatstelijk bij besluit van 3 december 2013 de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres onverminderd vastgesteld op minder dan 35%. Dit besluit is – onder meer – gebaseerd op een door een verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 oktober 2013. Daarbij heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat al rekening is gehouden met beperkingen in sociaal en persoonlijk functioneren in verband met een verminderde spankracht en reactieve spanningsklachten. De door appellante gemelde knieklachten leiden niet tot extra beperkingen nu al rekening is gehouden met de beperkingen in verband met de gewrichtsklachten. Verder is in verband met een verminderde energie een urenbeperking aangenomen tot maximaal 20 uur per week.
1.3.
Op 1 november 2017 heeft appellante het Uwv verzocht om een herkeuring. Appellante heeft hierbij verwezen naar de beëindiging van de WIA-uitkering per 24 oktober 2013. Appellante heeft hierbij aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet meer kan herstellen van een aandoening van niet aangeboren hersenletsel, dat al voor 2011 aanwezig was. Appellante heeft daarbij verwezen naar een verslag van een psychiatrische intake van psychiater K.M.I. Hilderson en psycholoog N. Mooren van 7 november 2016. Aanleiding voor de verwijzing waren vermoedens van ADHD problematiek en persoonlijkheidsproblematiek. Een arts van het Uwv heeft de aanvraag beoordeeld en geconcludeerd dat sprake is van nieuwe feiten, maar ook dat bij de vaststelling van de belastbaarheid in de FML van 14 maart 2013 reeds rekening is gehouden met de daaruit voortvloeiende beperkingen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 november 2017 geweigerd om appellante per 1 november 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv bij het bestreden besluit de aanvraag van appellante inhoudelijk heeft beoordeeld, zowel als een verzoek om van de eerdere beëindiging terug te komen als een verzoek om herziening wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij voldoende op de hoogte waren van de klachten van appellante. De door appellante ingebrachte informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om aan het medisch oordeel te twijfelen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat door psychiater Hilderson en psycholoog Mooren en psycholoog Priemvan der Meer is gerapporteerd dat appellante thans is gediagnosticeerd met ADHD en Borderline. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat deze stoornissen aanwezig waren ten tijde van de beëindiging, maar gemotiveerd dat de FML van 14 oktober 2013 past bij de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen. Ten aanzien van de door appellante ingezonden verwijzing voor fysiotherapie en de afspraakbevestiging voor de reumaconsulente, heeft de rechtbank geoordeeld dat daaruit niet kan worden afgeleid dat ten tijde van de beëindiging meer arbeidsbeperkingen aanwezig waren dan zijn aangenomen, te meer daar in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep al klachten zijn onderkend in de sfeer van artrose in de knieën, slijmbeursontsteking in de linker heup en krachtverlies in de handen, die niet hebben geleid tot een aanpassing van de FML van 14 oktober 2013. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van appellante op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 inzake Korošec tegen Slovenië (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) niet slaagt, omdat het Uwv een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om ter betwisting van het medisch oordeel van het Uwv bevindingen van de behandelend sector in te brengen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank enkel op het verzoek om terug te komen per 24 oktober 2013 heeft beslist, terwijl uit het dossier blijkt dat appellate subsidiair heeft verzocht om een beoordeling van de toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 november 2017. Appellante heeft een rapport ingediend van De Landelijke Expertisebalie (LEB) van 25 januari 2019, gebaseerd op de onderzoeksbevindingen van verzekeringsarts M. de Winter die appellante medisch heeft onderzocht. Deze heeft geconcludeerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij appellante in 2013 voorkomende beperkingen en de beperkingen in 2017. Ten slotte is verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De aanvraag van appellante betreft zowel het verzoek dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 10 december 2012, waarbij de WIA-uitkering per 24 oktober 2013 is ingetrokken, als een melding van toegenomen beperkingen per 1 november 2017 (Wet Amber).
4.2.
In wat appellante heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, zoals dat uiteindelijk vorm heeft gekregen in hoger beroep, niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellante is gezien op de hoorzitting van 7 mei 2018 waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep het klachtenbeloop van appellante heeft besproken en alle beschikbare medische informatie, waaronder de brief van 7 november 2016 van psychiater Hilderson, op inzichtelijke wijze heeft betrokken. Hangende het hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie bij de huisarts ingewonnen en kopieën opgevraagd van de relevante medischspecialistische correspondentie en een uitdraai van het medisch journaal over de perioden 1 januari 2012 tot 1 april 2014 en 1 januari 2017 tot en met 1 april 2018. In de rapporten van 24 juli 2020, 3 februari 2021, 8 april 2021, 14 oktober 2021 en 1 december 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op nadere medische stukken die door appellante in hoger beroep zijn ingediend. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat hij hierbij een onvolledig beeld heeft gehad van de situatie van appellante of dat hij informatie heeft gemist.
Verzoek om terug te komen op beëindiging WIA-uitkering per 24 oktober 2013
4.3.
Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de beoordeling of de aanvraag van appellante aanleiding geeft om terug te komen van de beëindiging per 24 oktober 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op overtuigende wijze gemotiveerd dat met de FML van 14 oktober 2013 in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de klachten van appellante. Daarbij is van belang dat in de FML op verschillende onderdelen rekening is gehouden met de beperkte psychische en fysieke belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom de in de brief van 7 november 2016 van psychiater Hilderson vermelde nieuwe diagnoses ADHD en borderline persoonlijkheidsstoornis geen reden zijn om de FML van 14 oktober 2013 aan te passen. Op psychisch gebied zijn beperkingen aangenomen met betrekking tot deadlines en productiepieken en conflicthantering. Tevens is sprake van een urenbeperking gemiddeld 20 uur per week tot 24 uur. Deze aangenomen beperkingen acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook passend bij deze diagnoses.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 24 juli 2020, 8 april 2021 en 14 oktober 2021 inzichtelijk uiteengezet waarom de arbeidsmedische expertises van 25 januari 2019 van De Winter geen aanleiding hebben gegeven om tot een ander oordeel te komen. De medisch adviseur heeft dossierstudie verricht en appellante gezien op 24 en 25 januari 2019. Voorts heeft de medisch adviseur de verdergaande beperkingen per 24 oktober 2013 met name gebaseerd op basis van de aard van de diagnoses die in de brief van de psychiater Hilderson van 7 november 2016 zijn genoemd. De beperkingen die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aangenomen vinden, anders dan de verdergaande beperkingen die De Winter aangewezen acht, steun in de medische informatie van de behandelaars van appellante ten tijde van belang. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij op goede gronden vastgesteld dat de eigen onderzoeksbevindingen van De Winter in januari 2019 niet kunnen worden teruggelegd naar de datum in geding die ruim vijf jaar daarvoor ligt. Zo blijkt uit het journaal/archief van de huisarts omtrent haar psychische gesteldheid op en omstreeks 24 oktober 2013 geen actueel psychiatrische problematiek. Weliswaar wordt in de probleemlijst in juni 2013 PTSS, ADHD en borderline benoemd, maar dit correspondeert niet met de bijpassende journaalregels voor wat betreft de symptomen. Er vond in deze periode geen verwijzing plaats naar een psychiater of psycholoog. Wel is in de journaalregels sprake van emoties in verband met familieomstandigheden, het behandelde mammacarcinoom en de daarvoor gevolgde hormonale therapie. Voor het aannemen van verdergaande fysieke beperkingen in verband met de rechterschouderklachten wordt in de nieuwe informatie evenmin aanleiding gevonden.
4.5.
Gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen staat vast dat alle thans voorhanden gegevens over de gezondheidssituatie van appellante op 24 oktober 2013 geen aanleiding geven voor het oordeel dat het Uwv terug moest komen op het besluit om per die datum de WIAuitkering te beëindigen. Gelet op alle gegevens is er evenmin aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Melding toegenomen arbeidsongeschiktheid 1 november 2017
4.6.
Voorts is in geschil de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 1 november 2017 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 december 2021, aan de hand van de journaalregels van de huisarts, overtuigend onderbouwd waarom niet is gebleken van een toename per 1 november 2017 van beperkingen in de fysieke en psychische belastbaarheid. Uit de door de huisarts overgelegde stukken blijkt dat er rondom datum 1 november 2017 in geding geen aanwijzingen zijn voor actuele psychiatrische problematiek. Dat blijkt uit de journaalregels van de huisarts. Weliswaar is een diagnostisch onderzoek verricht naar ADHD, maar dit heeft niet geleid tot een ingezette behandeling of een hulpvraag. Voor het aannemen van verdergaande fysieke beperkingen per 1 november 2017 in verband met de rechterschouderklachten wordt evenmin aanleiding gevonden.
Conclusie
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat de medische motivering in hoger beroep is aangepast door het Uwv, staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst van het geding is er geen aanleiding tot vergoeding van de wettelijke rente.
4.9.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, waaronder de kosten van het rapport van de LEB. De kosten worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 13,52 voor reiskosten in beroep, en op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 2.477,48 voor de kosten van de rapporten van de LEB, in totaal € 5.483,-. Tevens zal worden bepaald dat het Uwv appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.483,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2021.