ECLI:NL:CRVB:2021:331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
19/3090 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat appellante, die 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd geacht, in staat was tot socialiseringsactiviteiten en dat het Uwv op goede gronden had geoordeeld dat zij twee uur per dag kon werken. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat zij niet in staat was om socialiseringsactiviteiten te verrichten, wat door haar behandelend psychiater werd ondersteund. Tijdens het hoger beroep heeft appellante echter aangegeven dat het Uwv inmiddels tot het inzicht was gekomen dat zij niet in staat was om deze activiteiten te ontplooien, waardoor het hoger beroep volgens haar geen doel meer diende. De Raad voor de Rechtspraak heeft vervolgens beoordeeld of er nog sprake was van procesbelang. Volgens vaste rechtspraak is er sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en feitelijk betekenis heeft. Aangezien appellante zelf had aangegeven dat het hoger beroep geen doel meer diende, heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat het bestreden besluit van het Uwv niet onrechtmatig was.

Uitspraak

19.3090 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2019, 18/6749 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 februari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Naar aanleiding van de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:8271) heeft een herbeoordeling plaatsgevonden van de aanspraken van appellante op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In het kader van deze herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 maart 2018. Na ontvangst van de opgevraagde informatie bij de behandelend psychiater heeft de verzekeringsarts op 24 april 2018 de FML aangepast. De verzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 24 april 2018 vermeld dat appellante slechts marginaal belastbaar is en dat zij ongeveer twee uur per dag kan werken. De verzekeringsarts heeft daarnaast geadviseerd appellante voorzichtig te activeren, rekening houdend met haar stressbeperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat er, met inachtneming van de aangepaste FML, onvoldoende functies voor appellante zijn te duiden en dat appellante daarom volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 9 mei 2018 beslist dat de WIA-uitkering van appellante niet wijzigt, omdat zij onverminderd volledig arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van 25 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 1 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd en dat het in dit geding uitsluitend gaat om de vraag of het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat appellante in staat is tot sociale activering. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat zij alle in het dossier bevindende stukken gemotiveerd en inzichtelijk hebben besproken in de oordeelsvorming. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat appellante in staat is om twee uur per dag te werken en dat zij arbeidsmogelijkheden heeft. De rechtbank heeft het Uwv eveneens gevolgd in het standpunt dat appellante in staat is socialiseringsactiviteiten te verrichten, mits dit geleidelijk geschiedt en rekening wordt gehouden met stress veroorzakende factoren. Appellante heeft immers geen andersluidende informatie ingebracht, dan die van de behandelend psychiater. Deze informatie is betrokken bij de oordeelsvorming van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden geoordeeld dat appellante in staat is om socialiseringsactiviteiten te verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat er ten onrechte van wordt uitgegaan dat zij ‘socialiseringsactiviteiten’ kan ontplooien. Dit klemt temeer daar deze activiteiten van de zijde van het Uwv nimmer op gang zijn gekomen en reeds na korte tijd zijn gestaakt, omdat appellante geestelijk niet in staat bleek te zijn activiteiten te ontwikkelen, laat staan activiteiten gericht op re-integratie in het arbeidsproces. Volgens appellante is dit in lijn met hetgeen de behandelend psychiater reeds naar voren had gebracht.
3.2.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad welk procesbelang appellante (nog) heeft bij het hoger beroep, heeft appellante meegedeeld het Uwv na de aangevallen uitspraak tot het inzicht is gekomen dat appellante niet in staat is om socialiseringsactiviteiten te verrichten en dat het hoger beroep van appellante daarom thans geen doel meer heeft. Wel is appellante van mening dat het Uwv de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep dient te vergoeden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van een voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het hoger beroepschrift met het indienen van het hoger beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3216).
4.2.
Appellante heeft verklaard dat het Uwv na de aangevallen uitspraak tot het inzicht is gekomen dat zij niet in staat is om socialiseringsactiviteiten te verrichten en dat het hoger beroep van appellante daarom thans geen doel meer dient. Gelet hierop en op het feit dat ook anderszins niet valt in te zien welk procesbelang appelante nog heeft bij het ingestelde hoger beroep, zal het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet gebleken is dat het bestreden besluit van het Uwv onrechtmatig is. Ook anderszins is er geen grond voor het oordeel dat het Uwv moet worden veroordeeld in de proceskosten van appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.S. Huisman