In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet door de Centrale Raad van Beroep. De aanvraag van appellant, gedateerd op 5 juli 2019, werd afgewezen omdat zijn vermogen, dat € 8.704,- bedroeg, hoger was dan de vermogensgrens van € 6.120,-. De auto die op naam van appellant stond, werd geacht een bestanddeel van zijn vermogen te zijn, tenzij hij het tegendeel kon aantonen. Appellant heeft echter niet kunnen bewijzen dat de auto niet van hem was, ondanks zijn bewering dat de auto toebehoorde aan een vriendin en dat de tenaamstelling slechts een vriendendienst was.
De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat het college de onderzoeksplicht had om zijn verklaring over de auto te verifiëren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het feit dat het kentekenbewijs op naam van appellant stond, voldoende was om aan te nemen dat de auto deel uitmaakte van zijn vermogen. Appellant heeft zijn stelling dat de auto niet van hem was niet met bewijsstukken onderbouwd, en de rechtbank oordeelde terecht dat de weigering van de vermeende eigenaresse om mee te werken aan het verstrekken van gegevens voor risico van appellant kwam.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.