ECLI:NL:CRVB:2021:330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
19/2832 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 1 september 2015 ziek meldde en een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet. De Raad beoordeelt of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op 72,47% ingaande 12 december 2017. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zorgvuldig onderzoek verricht en de informatie van verschillende specialisten in zijn beoordeling betrokken. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv is aangenomen, maar de Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de medische beoordeling van het Uwv juist is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19/2832 WIA
Datum uitspraak: 17 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 mei 2019, 18/3827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als timmerman/glaszetter voor 31,67 uur per week. Op 1 september 2015 heeft appellant zich ziek gemeld. Hij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 13 september 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 29 augustus 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 44,86% arbeidsongeschikt is. Na afloop van de loongerelateerde WGAuitkering is aan appellant met ingang van 5 maart 2018 een vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling is appellant op het spreekuur van een verzekeringsarts onderzocht. Deze arts heeft, mede op basis van de gegevens ontvangen van de behandelend vaatchirurg, vastgesteld dat appellant beperkingen heeft die hij heeft weergegeven in een FML van 11 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 44,59%. Bij besluit van 24 april 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd 35 tot 45% bedraagt en dat daarom de vervolguitkering niet wijzigt.
1.3.
Nadat appellant tegen het besluit van 24 april 2018 bezwaar had gemaakt, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 28 augustus 2018 aangepast door voor appellant als gevolg van zijn rugklachen, de vaatproblematiek en het medicatiegebruik enkele aanvullende beperkingen in de FML op te nemen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is op grond van de aangepaste FML tot de conclusie gekomen dat de voor appellant geselecteerde functies niet meer geschikt zijn. Deze arbeidsdeskundige heeft nieuwe functies geselecteerd en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 72,47% bedraagt. Bij besluit van 19 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2018 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingaande 12 december 2017 vastgesteld op 72,47%.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen – voor zover hier van belang – dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier van appellant heeft bestudeerd, appellant heeft gezien op de hoorzitting en aanvullend lichamelijk onderzoek heeft verricht. Ook heeft deze arts de informatie van de vaatchirurg, de neuroloog en de door appellant in bezwaar overgelegde brief van de fysiotherapeut in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aldus zorgvuldig onderzoek verricht. De rechtbank heeft ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 augustus 2018 toegelicht dat geen sprake is van ‘geen benutbare mogelijkheden’ (GBM), waardoor appellant volledig arbeidsongeschikt zou zijn. Ook heeft deze arts aan de hand van de standaard ‘Duurbelastbaarheid in arbeid’ toegelicht waarom er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen. Bij appellant is geen sprake van een stoornis in de energiehuishouding, hij heeft geen aandoening waarvan bekend is dat ziekteverschijnselen kunnen optreden of verergeren bij een toenemende duurbelasting en ook is hij niet minder beschikbaar door noodzakelijke behandelingen. De vertaalslag die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemaakt naar de beperkingen betreffende verhoogd persoonlijk risico, zitten, staan en buigen is voldoende begrijpelijk. In het rapport van 28 augustus 2018 en het aanvullende rapport van 20 december 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er geen objectief medische verklaring is voor de belemmeringen die appellant ervaart bij het buigen van zijn been en het daardoor niet op normale wijze kunnen zitten. Dat appellant het niet eens is met de vastgestelde beperkingen en dat zijn fysiotherapeut appellant op bepaalde beoordelingspunten meer beperkt acht, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Het is immers de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen. Het is voor de rechtbank evident dat appellant klachten heeft en dat hij daaronder lijdt. Maar aan hoe appellant zelf zijn klachten en zijn belastbaarheid ervaart of hoe zijn fysiotherapeut vindt dat deze beoordeeld zouden moeten worden, kan bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis toekomen.
2.2.
Het Uwv heeft drie functies geduid die appellant met zijn beperkingen nog zou kunnen verrichten. Het gaat om de functies Productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), inpakker (SBC-code 111190) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). Tegen de arbeidskundige grondslag van het besluit heeft appellant geen andere beroepsgronden naar voren gebracht dan dat hij de geduide functies om medische redenen niet kan verrichten. Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling is de rechtbank van oordeel dat het Uwv met het arbeidskundig rapport van 18 september 2018 en de reactie op het beroep van 28 december 2018 voldoende heeft gemotiveerd waarom de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden en dus passend zijn. Het Uwv heeft deze functies aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag kunnen leggen en de mate van arbeidsongeschiktheid op juiste wijze bepaald op 72,47%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat zijn medische beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv is aangenomen. Zijn fysiotherapeut heeft hierover een uitgebreide, goed onderbouwde verklaring afgelegd, waaruit in ieder geval blijkt dat hij meer beperkt is in bukken, zitten, staan en gebogen/getordeerd actief zijn. De rechtbank is ten onrechte aan deze verklaring voorbij gegaan. Appellant heeft voor een onderbouwing van zijn standpunt op 23 december 2020 een brief van 23 augustus 2019 van drs. M.J. Spijers, chirurg, ingezonden. Appellant heeft ter zitting benadrukt dat hij door een combinatie van zijn rugklachten en zijn vaatproblematiek slechts in een ongebruikelijke houding, die niet verenigbaar is met het vervullen van werkzaamheden in de geselecteerde functies, kan zitten. Hij heeft verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bij brief van 29 december 2020, met verwijzing naar de daarin opgenomen reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep op de ingezonden informatie van de chirurg, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 december 2017 heeft vastgesteld op 72,47%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft alle beroepsgronden besproken en daarover een goed gemotiveerd oordeel gegeven. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. De bespreking van de informatie van de fysiotherapeut van 18 juni 2018 en de nadere informatie van 8 oktober 2018 door de verzekeringsarts bewaar en beroep in het rapport van 20 december 2018 is voldoende inzichtelijk. Daaraan wordt toegevoegd dat in de gegevens van de fysiotherapeut de nadruk wordt gelegd op de afwisseling met staan en lopen. In de informatie van chirurg Speijers is vermeld dat zeer goed voorstelbaar is dat appellant in een houding waarin de heupen geflecteerd zijn afknelling van de collatterale circulatie plaatsheeft, resulterend in ischemische pijnklachten in de benen. In de reactie op die informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat bij onderzoek in bezwaar appellant in staat was 50 minuten, weliswaar met gestrekt been, te zitten. De verzekeringsarts heeft de suggestie gedaan de toelichting bij de beperking voor zitten tijdens het werk van ongeveer vier uur, te weten: ”tot circa 6 uur per dag” te schrappen. Hij heeft er voorts op gewezen dat appellant reeds beperkt is geacht voor geknield of gehurkt actief zijn en heeft toegelicht dat rekening houdend met de beperkingen voor staan, zitten en lopen er voldoende mogelijkheid voor afwisseling van houding is. Gelet op deze nadere toelichting is er geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voor een medisch onderzoek door een deskundige wordt geen aanleiding gezien.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. In de reactie van 29 december 2020 heeft het Uwv er terecht op gewezen dat in de geduide functies geen verdere belasting op het aspect zitten tijdens het werk aan de orde is dan gedurende vier uren per dag.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L. Abdoellakhan