In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, was in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat deze geen nieuwe informatie of onderbouwing boden voor zijn standpunt dat zijn klachten en beperkingen waren onderschat.
De Raad bevestigde de bevindingen van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de aangenomen psychische en fysieke beperkingen toereikend waren. Appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunt ondersteunde. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een deugdelijke onderbouwing had gegeven voor de geschiktheid van de geduide functies in medisch opzicht. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv te twijfelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.