ECLI:NL:CRVB:2021:3297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
21/2059 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor arbeidsongeschiktheidsuitkering na hartinfarcten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, was in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de artsen van het Uwv. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat deze geen nieuwe informatie of onderbouwing boden voor zijn standpunt dat zijn klachten en beperkingen waren onderschat.

De Raad bevestigde de bevindingen van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de aangenomen psychische en fysieke beperkingen toereikend waren. Appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunt ondersteunde. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een deugdelijke onderbouwing had gegeven voor de geschiktheid van de geduide functies in medisch opzicht. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv te twijfelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

21.2059 ZW

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 april 2021, 20/1803 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger , advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een telefoonverbinding plaatsgevonden op
11 november 2021. Voor appellant is verschenen mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor ongeveer 38 uur per week. Op 7 juni 2018 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 10 oktober 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 76% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 november 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Over het betoog van appellant dat hij zowel fysiek/energetisch als psychisch meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit betoog niet wordt onderschreven door het onderzoek van medisch adviseur E.C. van der Eijk van Triage van 8 januari 2021. De rechtbank heeft ook geen grond gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant beperkt had moeten achten vanwege zijn duizeligheidsklachten. In zijn reactie van 25 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt gesteld dat deze klacht voor het laatst in 2013 in de medische stukken naar voren komt. Dat appellant op 7 januari 2020 telefonisch aan Van der Eijk heeft doorgegeven dat hij ook duizeligheidsklachten ervaart, is volgens de rechtbank onvoldoende om beperkingen aan te nemen. Wel heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank terecht opgemerkt dat de beperkingen voor wat betreft werken in een omgeving met schadelijke stoffen, een lawaaiige omgeving en werken in ploegendienst ten onrechte niet in de FML zijn opgenomen. Anders dan het Uwv heeft de rechtbank niet ingezien waarom beperkingen die wel in de beschouwing in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep staan, niet zouden moeten worden opgenomen in de FML, te meer nu uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 maart 2020 niet is gebleken of deze beperkingen zijn meegenomen in de arbeidskundige beoordeling. Volgens de rechtbank is daarom sprake van een motiveringsgebrek. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 februari 2021 alsnog gemotiveerd dat in de geduide functies geen sprake is van schadelijke stoffen of ploegendiensten en dat wat betreft de lawaaiige omgeving het bij de functie van couturier/coupeuse één à twee keer per maand voorkomt dat er meer dan 80 db aan lawaai is bij het gebruik van de zaagmachine. Dit is een incidentele belasting, waarbij gebruik gemaakt kan worden van gehoorbescherming. De rechtbank heeft het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. Uit de medische informatie die appellant aanvullend in beroep heeft overgelegd, waaruit blijkt dat hij in oktober 2020, ruim na de datum in geding van 25 november 2019, twee hartinfarcten heeft gehad en hiervoor is geopereerd, heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat op grond daarvan de beperkingen op de datum in geding onjuist zijn vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de in bezwaar en beroep ingediende gronden, die als ingelast en herhaald moeten worden beschouwd. Appellant heeft benadrukt dat het medisch onderzoek niet op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat hij op grond van zijn fysieke en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt moet worden verklaard, en dat hij de geduide functies niet kan verrichten. Ook hadden er beperkingen aangenomen moeten worden vanwege de medicatie die hij gebruikt. Appellant heeft verder benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbij is gegaan aan de ernst van zijn hartproblematiek en dat hij als gevolg van vier eerdere hartinfarcten energetische beperkingen heeft. Volgens appellant moet rekening worden gehouden met factoren die schadelijk kunnen zijn voor het hart en zijn uiterst kwetsbare gezondheid. Hij is van 4 oktober 2020 tot en met 10 oktober 2020 opgenomen geweest vanwege twee hartinfarcten kort na elkaar, hij is geopereerd/gedotterd, er is een stent ingebracht met suboptimale plaatsing en de echo toonde een licht verminderde linker ventrikelfunctie. Hieruit blijkt zijn uiterst kwetsbare gezondheidstoestand. Appellant is van oordeel dat er, gelet op zijn energetische beperkingen als gevolg van de doorgemaakte hartinfarcten, (preventief) een urenbeperking geduid had moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij eerder naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan
.Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank waarop haar oordeel berust worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant geen nadere medische informatie overgelegd die steun biedt voor zijn standpunt dat zijn klachten/beperkingen zijn onderschat. De in beroep ingezonden medische gegevens van de cardioloog van 30 november 2020 en het rapport van medisch adviseur Van Eijk van 8 januari 2021 geven daartoe geen aanleiding geven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 januari 2021 gereageerd op deze informatie en voldoende gemotiveerd uiteengezet dat en waarom geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen. Wat betreft de psychische belastbaarheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat in de brieven van behandelaars depressieve en angstklachten worden beschreven in 2012, 2013 en 2018. Deze klachten gaan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vaak gepaard met een hartaandoening. Behandeling bij de psycholoog had geen baat. De bevindingen van de primaire verzekeringsarts zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep passend bij het ziektebeeld en meegewogen bij de beoordeling. De aangenomen psychische beperkingen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend. Wat betreft de fysieke belastbaarheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat medisch adviseur Van Eijk niet over meer beperkingen spreekt dan in de FML op het niveau van fysiek functioneren en/of beperkte duurbelastbaarheid is aangenomen. Er bestaat geen aanleiding om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat bij hem sprake is van een uiterst kwetsbare gezondheidstoestand als gevolg van de doorgemaakte hartinfarcten en dat preventief een urenbeperking geduid had moeten worden. Uit het rapport van medisch adviseur Van Eijk blijkt dat bij ergometrisch onderzoek in 2018 een belasting van 6,7 MET's werd gemeten en dit een objectieve maat voor de energetische belastbaarheid is. Volgens het verzekeringsgeneeskundig protocol chronisch hartfalen is volgens Van Eijk tussen 5 en 7 MET een matige belastbaarheid voor werk, wat correspondeert met functies als portier, schoenmaker of licht magazijnwerk, zonder een beperking in de arbeidsduur. De geduide functies lijken volgens Van Eijk hier redelijk bij aan te sluiten. Op basis van de hart(pomp)functie heeft Van Eijk onvoldoende medische grond gezien voor verdergaande beperkingen van de fysieke/energetische belastbaarheid. In dit verband wordt nog onderschreven wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 maart 2020 heeft overwogen over de vermoeidheidsklachten van appellant. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de primaire verzekeringsarts bij het beoordelingsaspect 4.24 gesteld dat fysieke belasting boven de normaal waarde niet is toegestaan en dat een beperking voor werken in de avond en nacht is opgenomen in de FML voor voldoende mogelijkheden voor recuperatie. Dat preventief een urenbeperking had moeten worden aangenomen volgt ook niet uit de in beroep overgelegde medische informatie van de cardioloog van 30 november 2020. Deze informatie ziet op een verslechtering van de medische toestand van appellant na de datum in geding, waarvoor hij zich opnieuw bij het Uwv heeft ziekgemeld. Met de rechtbank wordt overwogen dat uit deze informatie niet kan worden afgeleid dat de beperkingen op de datum in geding, 25 november 2019, onjuist zijn vastgesteld. Niet is gebleken dat de verslechtering van de medische toestand van appellant ook al rond de datum in geding speelde. Uit informatie van de cardioloog blijkt dat tussen 15 april 2016 en 4 oktober 2020 geen acuut infarct of coronair syndroom hebben plaatsgevonden. Met een na de datum in geding ontstane verslechtering van de gezondheidssituatie en de daardoor mogelijke toename van beperkingen kan in het kader van de hier aan de orde zijnde beoordeling geen rekening worden gehouden.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv met het aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 februari 2021 alsnog een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) R. van der Heide