ECLI:NL:CRVB:2021:3294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
21/828 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellante in het kader van de Ziektewet na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die in het verleden ziek was door rugklachten, had zich opnieuw ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 24 oktober 2019, omdat zij geschikt werd geacht voor haar werk als inpakster. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar een instantie was ontnomen, omdat er niet gewacht was op aanvullende medische informatie tijdens de bezwaarfase. De Raad oordeelde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, waren in wezen herhalingen van eerdere argumenten en er was geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan. De Raad bevestigde dat de maatgevende functie van inpakster medisch geschikt was voor appellante en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

21.828 ZW

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 januari 2021, 20/6013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 31 oktober 2021 de beroepsgronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is na eerdere uitval en beoordelingen op grond van de Ziektewet (ZW) in verband met rugklachten in 2015 en 2017 gaan werken als inpakster in WSW-verband. Op 24 augustus 2018 heeft zij zich wederom ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 17 oktober 2019 gezien. Deze arts heeft appellante onveranderd belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die bij een eerdere beoordeling zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 oktober 2017. Deze arts heeft appellante met ingang van 24 oktober 2019 geschikt geacht voor zowel het eigen werk van inpakster als voor de eerder geselecteerde functie van samensteller elektronische apparatuur. Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 24 oktober 2019 beëindigd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 februari 2020 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken en de in bezwaar ingediende medische informatie in de heroverweging betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er geen misverstand bestaat over het feit dat appellante forse beperkingen heeft en is aangewezen op fysiek lichte werkzaamheden waarbij zij regelmogelijkheden heeft ten aanzien van zitten, staan en lopen. De maatgevende functie van inpakster voldoet aan deze kwalificaties zodat appellante arbeidsgeschikt geacht kan worden voor deze functie.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek zorgvuldig is en dat de door appellante ingebrachte medische informatie voldoende is meegewogen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder niet alleen de rugklachten maar ook de (uitstralings-)klachten in de benen. Ook het medicijngebruik was bekend. De rechtbank volgt de conclusies van de verzekeringsartsen en gaat uit van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 8 augustus 2017. Dat appellante op basis van die beperkingen geschikt is voor het eigen werk als inpakster in WSW-verband (de maatgevende functie) acht de rechtbank reëel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gewezen op wat zij in bewaar en beroep heeft aangevoerd. Appellante blijft van mening dat haar een instantie is ontnomen omdat in de bezwaarfase niet is gewacht op de bij de hoorzitting aangekondigde nadere medische onderbouwing. Verder stelt appellante dat haar beperkingen zijn onderschat. Ten onrechte is bijvoorbeeld in de FML geen beperking aangenomen op item 5.9 (afwisseling van houding). Appellante voelt zich niet serieus genomen en wijst er op dat zij alle mogelijke behandelingen heeft gevolgd. Zij heeft gewezen op de brief van anesthesioloog P.A.V. Frietman van
28 oktober 2019 waarin deze arts spreekt over Failed Back Surgery Syndrom (FBSS) en stelt dat niet duidelijk is of deze informatie is meegenomen. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Zij heeft, onder verwijzing naar het arrest Korošec, gesteld dat zij niet over de financiële middelen beschikt om een expertise door een verzekeringsarts te laten uitvoeren en dat zij gecompenseerd dient te worden voor deze bewijsnood.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het formele punt van appellante dat haar een instantie is ontnomen. De door het Uwv tijdens de bezwaarprocedure opgevraagde medische informatie is op 17 maart 2020, dus nadat het bestreden besluit was genomen, ontvangen. Deze stukken zijn alsnog voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante was er voorafgaand aan het instellen van het beroep van op de hoogte dat deze informatie de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gaf tot wijziging van het standpunt. Zij heeft in beroep en in hoger beroep ruimte gehad om haar standpunt kenbaar te maken en te onderbouwen. Daarom is er geen reden om de zaak terug te wijzen naar het Uwv voor een nieuwe heroverweging in bezwaar.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat hoewel de ernst van de geclaimde belemmeringen niet goed paste bij de medische bevindingen van de verzekeringsarts bij anamnese en lichamelijk onderzoek, er forse beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de belasting van de rug. In hoger beroep heeft appellante geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot een ander oordeel over haar belastbaarheid op de datum in geding, te weten 24 oktober 2019.
4.4.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad en deze gelegenheid ook gebruikt om wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit te weerleggen. Van schending van het beginsel equality of arms is dan ook geen sprake. Het arrest Korošec van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) brengt niet met zich mee dat het beginsel van equality of arms geschonden is indien niet alle door appellante gewenste onderzoeken naar zijn beperkingen zijn verricht (zie de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157). Onder deze omstandigheden behoeft het standpunt van appellante omtrent haar financieel onvermogen geen bespreking.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat voldoende vaststaat dat de maatgevende functie van inpakster in WSW-verband in medisch opzicht geschikt was voor appellante. In het rapport van de verzekeringsarts van 22 oktober 2019 is vermeld dat appellante werkte als inpakster van boormachines, Dremels en ander soort gereedschap. Dit was afwisselend zittend, lopend en staand werk waarin geen fysiek zware aspecten voorkwamen. Er werd rekening gehouden met appellantes beperkingen, als het niet meer ging, kreeg zij ander werk te doen. Er kwam volgens appellante in het werk geen zwaar tillen, bukken of torderen voor. Gelet hierop is terecht vastgesteld dat het eigen werk fysiek licht van aard was en geen rugbelastende aspecten kende.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.X.R. Yi