ECLI:NL:CRVB:2021:3293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
21/206 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 2014 arbeidsongeschikt is, heeft in hoger beroep de gronden herhaald die hij eerder in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank had deze gronden gemotiveerd besproken en geconcludeerd dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende zorgvuldig was. Appellant had een WIA-uitkering ontvangen, maar betwistte de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en de medische beoordeling die aan het besluit ten grondslag lag.

De Raad oordeelde dat de informatie van de neuroloog niet aantoonde dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 februari 2019 onvoldoende rekening was gehouden met de rugklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding was om meer medisch objectiveerbare beperkingen vast te stellen. De Raad bevestigde dat de FML correct was en dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de medische gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde, niet voldoende waren om het eerdere oordeel te weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

21.206 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2020, 19/4753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. de Bie hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. De Bie. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 8 oktober 2014 uitgevallen voor zijn werk als operations manager voor 37,93 uur per week, aanvankelijk met fysieke klachten en later met psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 5 oktober 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 53,32%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellant op 29 november 2018 dat zijn gezondheid sinds medio 2017 is verslechterd, is appellant op 1 februari 2019 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat er sinds het vorige geneeskundige onderzoek geen verslechtering van de belastbaarheid is opgetreden. De actuele beperkingen van appellant heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 februari 2019. Bij besluit van 11 februari 2019 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn WGA-uitkering niet wijzigt, omdat zijn arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 5 mei 2019 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 11 februari 2019 bezwaar gemaakt. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van de FML van 5 februari 2019 functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Naar aanleiding van de bevindingen van de arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij brief van 3 april 2019 zijn voornemen bekend gemaakt om het besluit van 11 februari 2019 te herzien. Appellant heeft een zienswijze gegeven. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid heroverwogen en haar bevindingen neergelegd in een rapport van 30 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 september 2019 een deel van de geselecteerde functies verworpen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens andere functies binnen dezelfde SBC-codes geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 50,09%. Het Uwv heeft bij besluit van 4 september 2019 (bestreden besluit) het besluit van 11 februari 2019 herroepen in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 50,09% bedraagt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Hierbij is in aanmerking genomen dat het onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese en lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het gestelde in het bezwaarschrift en bij de hoorzitting in bezwaar bij zijn beoordeling betrokken en ook de beschikbare medische informatie, onder meer afkomstig van de behandelaars van appellant.
Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat appellant in de periode 2014 - 2016 en vervolgens vanaf eind 2018 behandeld is door het Sinai Centrum en dat deze onder meer tot de bevinding is gekomen dat appellant niet volledig voldoet aan de kenmerken van posttraumatische stressstoornis (PTSS), maar dat als diagnose moet worden gesteld een ongespecificeerde trauma- of stress gerelateerde stoornis. In de tussentijd was appellant onder behandeling bij een psycholoog die wel uitging van de diagnose PTSS. Uit de laatste brief van het Sinai Centrum van februari 2020 blijkt dat tevens de diagnose ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis is gesteld. Bij de eerdere beoordelingen in 2015 en 2016 zijn de verzekeringsartsen uitgegaan van PTSS-gerelateerde klachten en klachten van stress, vermoeidheid, depressie en van rugklachten. Bij de thans in geding zijnde herbeoordeling zijn deze klachten wederom gewogen en vergeleken met hetgeen reeds bekend was van appellant. Daarbij zijn de verzekeringsartsen tot de afweging gekomen dat niet kan worden vastgesteld dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen. Uit hetgeen appellant in beroep aanvoert volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er reden is om de juistheid van die afweging te betwijfelen. Hoewel appellant zich op tal van aspecten van de FML ernstiger beperkt acht, moet naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat voor die ernstigere beperkingen geen objectief medische bevindingen zijn aan te wijzen. Ten aanzien van de gestelde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat appellant geen aandoening heeft die gepaard gaat met een medisch objectiveerbare stoornis in de energiehuishouding, zodat voor een urenbeperking geen reden bestaat. Wat betreft de brief van het Sinai Centrum van 5 februari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 april 2020 voldoende gemotiveerd dat er geen medische gronden zijn om tot een gewijzigde beoordeling te komen. De brief van de neuroloog van 19 oktober 2020 kan niet tot een andere beoordeling leiden. Omdat uit deze brief blijkt dat appellant op 11 juli 2020 betrokken was bij een autoongeval kan hieruit niet worden afgeleid dat de rugklachten van appellant zoals deze op 11 februari 2019 bestonden onjuist zijn beoordeeld. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft toegelicht waarom de functies voor appellant passend worden geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden in bezwaar en beroep en een persoonlijke verklaring van appellant. Hij heeft aangevoerd dat de diagnose PTSS pas in 2017 is gesteld, zodat de beperkingen die hieruit voortvloeien niet in de beoordeling per 5 oktober 2016 zijn meegenomen. De diagnose staat ook niet juist in de medische rapporten van de verzekeringsartsen vermeld. In het rapport van 30 augustus 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt uitgegaan van de diagnose ongespecificeerde trauma of stress gerelateerde stoornis, terwijl dit posttraumatische stressstoornis dient te zijn. Appellant is tot op heden nog onder behandeling voor deze aandoening en is dus niet, zoals wordt aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, succesvol hiervoor behandeld. Gelet op het chronische karakter van de PTSS bij appellant valt helaas ook niet te verwachten dat de behandeling binnen afzienbare succesvol zal worden afgesloten. Appellant heeft daarnaast rugklachten. Hij heeft in het verleden een messteek in zijn rug gehad, waarvan hij nog dagelijks lichamelijke klachten ondervindt. Zo kan appellant niet lang zitten, dient hij steeds na een half uur te vertreden. Ook kan appellant niet zwaar tillen of dragen. Ten onrechte zijn de rugklachten van appellant niet opgenomen in het medisch verslag en zijn dienaangaande ook geen beperkingen geduid ten aanzien van deze klachten. Uit de in beroep overgelegde brief van 19 oktober 2020 van de behandelend neuroloog dr. M.A. Spoek blijkt ook dat de rugklachten van appellant al voor het ongeval op 11 juli 2020 aanwezig waren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van bestreden besluit voor onjuist te houden. In de rapporten van de verzekeringsartsen die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit is overtuigend gemotiveerd dat in de FML van 5 februari 2019 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. Appellant heeft zijn andersluidende standpunt in het geheel niet met (andere) medische gegevens onderbouwd, noch vindt dit bevestiging in de over appellant beschikbare medische informatie, die door de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend bij de beoordeling is betrokken. Er wordt geconcludeerd dat uit deze informatie niet valt op te maken dat de psychische beperkingen zijn toegenomen. De diagnose PTSS is geen reden om meer beperkingen aan te nemen omdat de hieruit voortvloeiende beperkingen al zijn ondervangen door de beperkingen die wegens de diagnose van PTSS-gerelateerde klachten en klachten van stress, vermoeidheid, depressie zijn aangenomen. Wat betreft de rugklachten is de neuroloog in de brief van 19 oktober 2020 tot de conclusie gekomen dat bij appellant na een ongeval op 11 juli 2020 op grond van een MRI en eigen onderzoek sprake is minimale afwijkingen, er zijn geen aanwijzingen voor dislocatie of fracturen. Voorts wordt melding gemaakt van minimale bulging disk en er is sprake van een toename van de tendomyogene lage rugpijn na het ongeval op 11 juli 2020. Anders dan appellant stelt, blijkt uit de informatie van de neuroloog niet dat in de FML van 5 februari 2019 onvoldoende rekening is gehouden met de rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, mede op basis van voornoemde informatie, inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om meer medisch objectiveerbare beperkingen vast te stellen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 5 februari 2019 is er geen aanleiding om te oordelen dat appellant niet geschikt was voor de geselecteerde functies. Daarbij heeft de rechtbank terecht gewezen op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 januari 2020 waarin deze inzichtelijk en overtuigend naar aanleiding van de beroepsgronden heeft beargumenteerd dat de functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
4.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier