ECLI:NL:CRVB:2021:3292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
21/197 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld na een bedrijfsongeval. Appellant had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze geweigerd op basis van de vaststelling dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, met name met betrekking tot de ernst van zijn armklachten en de noodzaak van een urenbeperking. De verzekeringsarts van het Uwv had echter geconcludeerd dat de slaapapnoe van appellant goed gereguleerd was en dat er geen medische redenen waren voor een urenbeperking. De Centrale Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2019. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellant om bij verslechtering van zijn gezondheid een nieuwe melding te doen bij het Uwv.

Uitspraak

21.197 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 december 2020, 19/4045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.D. Koren hoger beroep ingesteld. Daarbij is een brief van een medisch adviseur, verzekeringsarts P. Colsen, van 2 februari 2021 ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2021 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koren. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door M.M.J. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als jobcoach voor 16 uur per week en als groepsbegeleider voor 20 uur per week. Op 26 september 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met schouderklachten na een bedrijfsongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft een expertise laten verrichten door orthopedisch chirurg J.J. Reijmering en vervolgens vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet langer geschikt is voor de laatstelijk verrichte werkzaamheden. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 november 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 september 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit van 23 november 2018 bij besluit van 18 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 3 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 9 mei 2019 en een rapport van 17 juni 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur gezien, een expertiseonderzoek laten verrichten en de bevindingen daarvan bij de beoordelingen betrokken. Het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep was gebaseerd op dossierstudie. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet zelf heeft onderzocht maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. Naar het oordeel van de rechtbank zijn alle voorhanden gegevens op deugdelijke en kenbare wijze bij de beoordeling betrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Uit de in beroep ingediende medische informatie blijkt dat de artrose in de linker elleboog snel progressief in tijd is. Rond de datum in geding is appellant uitgebreid onderzocht en op dat moment was de functie van de arm minder slecht dan door de door appellant geraadpleegde medisch adviseur Colsen in het rapport van 14 november 2019 is beschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om op de datum in geding aanvullende beperkingen aan te nemen ten aanzien van knijpkracht, tillen en dragen, schroefbewegingen en reiken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen gedegen beeld heeft kunnen vormen van de situatie omdat deze arts appellant niet zelf heeft onderzocht. Appellant is op 24 oktober 2019 gezien door verzekeringsarts Colsen en daarom moet meer waarde worden gehecht aan het verslag van deze arts. Appellant acht een urenbeperking noodzakelijk en heeft er in dat verband op gewezen dat zijn medisch adviseur Colsen vanwege de verstoorde nachtrust door de pijnklachten een urenbeperking voorstelt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 september 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de ernst van zijn armklachten zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.1.
In hoger beroep gaat het met name nog over de vraag of er grond is voor een urenbeperking. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 18 oktober 2019 vastgesteld dat bij het zorgvuldig toepassen van de beperkingen ten aanzien van de belastbaarheid van de arm er geen indicatie bestaat om een beperking in uren op te leggen. Een verminderde beschikbaarheid is niet aan de orde en bij passende arbeid is evenmin sprake van een indicatie voor een urenbeperking vanuit energetisch of preventief oogpunt.
4.4.2.
Appellant heeft in hoger beroep gewezen op het rapport van zijn medisch adviseur, verzekeringsarts Colsen, van 2 februari 2021. Deze arts adviseert, evenals in zijn in bezwaar en beroep ingediende rapporten, een urenbeperking van 30 uur per week en zes uur per dag vanwege een verstoorde nachtrust op basis van een medisch objectiveerbare aandoening.
4.4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep achtte een aanvullende medische urenbeperking – appellant is beperkt voor ’s nachts werken – niet aan de orde. Deze arts heeft in zijn rapport van 3 mei 2019 vermeld dat appellant geen pijnstillers, slaapmedicatie of een nachtspalk gebruikt en dat appellant verschillende verklaringen voor het slechte slapen heeft gegeven. Naast pijn is ook genoemd weinig energie door posttraumatische stressstoornis, slaapstoornissen, slaapapnoe en hypertensie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de slaapapnoe waar appellant al langer aan lijdt goed gereguleerd is en dat het medisch niet plausibel is dat appellant dusdanige energetische beperkingen heeft door een slechte nachtrust vanwege de pijn dat hij geen volledige werkdag in passend werk zou kunnen werken. Er is geen aanleiding voor twijfel aan deze conclusie. In reactie op het in hoger beroep ingediende rapport van Colsen heeft een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid vastgesteld dat dit stuk geen nieuwe argumenten bevat voor wijziging van de FML op de datum in geding.
4.5.
Uit het bovenstaande volgt dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de FML van 19 mei 2019. Met de verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na de datum in geding kan in het kader van de onderhavige beoordeling geen rekening worden gehouden. Appellant kan bij toename van zijn beperkingen een nieuwe melding doen bij het Uwv.
4.6.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de voorbeeldfuncties niet passend zijn omdat hij vanwege de pijn minder geduld heeft en hij daarom de conflictsituaties die in de functies kunnen voorkomen niet aankan. Deze beroepsgrond slaagt niet omdat appellant in de FML niet beperkt wordt geacht ten aanzien van omgaan met conflicten.
4.6.2.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 19 mei 2019 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 23 november 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier