ECLI:NL:CRVB:2021:3267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
20/1793 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake beëindiging Ziektewetuitkering na eerstejaars beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 1 mei 2020. Appellante, die als backofficemedewerkster werkte, had zich op 20 februari 2017 ziek gemeld met psychische klachten. Na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft het Uwv haar Ziektewetuitkering beëindigd, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat haar belastbaarheid is overschat en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20 1793 ZW

Datum uitspraak: 23 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 mei 2020, 19/4764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Yoschikawa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting aan de orde gesteld op 11 november 2021. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is werkzaam geweest als backofficemedewerkster voor 39,77 uur per week. Haar dienstverband is op 31 december 2016 geëindigd. Appellante heeft zich op 20 februari 2017 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een Uwv-arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 79,58% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juli 2018 de ZWuitkering van appellante met ingang van 10 augustus 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig verricht. De stelling van appellante dat ten onrechte geen medische informatie bij de behandelend sector is opgevraagd, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad mogen verzekeringsartsen in beginsel afgaan op hun eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet waarvan een beduidend effect op de belastbaarheid van een betrokkene te verwachten is of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt over zijn beperkingen heeft. Dergelijke omstandigheden doen zich niet voor. Appellante heeft niet onderbouwd dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend oordeel heeft. Uit wat appellante in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, blijkt verder ook niet van een in gang gezette of nog in gang te zetten behandeling. De enkele stelling van appellante dat zij nog een EMG-onderzoek bij de neuroloog krijgt en onder toezicht staat van de huisarts, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig standpunt van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen grond is om meer beperkingen aan te nemen. Zo heeft hij erop gewezen dat appellante blijkens het rapport van de Uwv-arts is aangewezen op psychisch relatief licht belastend werk en dat tevens rekening is gehouden met luchtwegpathologie. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 november 2019 in beroep toegelicht dat bij onderzoek geen aanwijzingen bestonden voor onderliggend neurologisch lijden dat tot extra beperkingen zou leiden en dat op psychisch gebied er geen actuele behandeling meer gaande was. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het onderzoek van de
verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest en dat ten onrechte geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. Appellante heeft verder herhaald dat de uit haar medische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat en dat het werk in de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijdt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een (summiere) herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken. Appellante heeft in hoger beroep niet toegelicht waarom zij het gemotiveerde oordeel van de rechtbank onjuist acht. Zij heeft evenmin medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat haar belastbaarheid is overschat. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan het verzekeringsgeneeskundig standpunt van het Uwv en dat evenmin is gebleken dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellante.
4.3.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
23 december 2021.