ECLI:NL:CRVB:2021:3261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
18/232 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de belastbaarheid van een appellante na een CVA in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastbaarheid van een appellante die na een herseninfarct (CVA) een Ziektewet-uitkering ontving. De Raad concludeert dat de enige resterende geschilpunten tussen partijen betrekking hebben op de duurbeperking van de appellante. De Raad volgt het oordeel van de deskundige, die na een zorgvuldig onderzoek tot de conclusie kwam dat appellante belastbaar is voor zes uur per dag en dertig uur per week in passende arbeid. De deskundige baseerde haar oordeel op de verklaringen van appellante en de beschikbare medische informatie, waarbij zij rekening hield met de vermoeidheidsklachten die vaak voorkomen na een CVA.

De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van het Uwv niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad geeft het Uwv de opdracht om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de geconstateerde gebreken in het besluit van 25 januari 2017 te herstellen. Dit houdt in dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 september 2016 moet worden aangepast aan de beperkingen die door de deskundige zijn vastgesteld. De Raad benadrukt dat de deskundige's rapport inzichtelijk en consistent is, en dat de argumenten van appellante niet voldoende zijn om de conclusies van de deskundige te weerleggen.

Uitspraak

18.232 ZW-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 november 2017, 17/1349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bruggeman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv. Bij brief van 7 september 2019 heeft het Uwv de vraagstelling beantwoord onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De Raad heeft vervolgens verzekeringsarts (arts arbeid en gezondheid) I.A.K. Snels als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 13 oktober 2020 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze gegeven op het rapport. Het Uwv heeft hiertoe verwezen naar een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Op 15 februari 2021 heeft de deskundige aanvullend gerapporteerd.
Appellante heeft vervolgens een nadere reactie ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker bij een callcenter. Op 19 oktober 2015 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Appellante heeft op 30 oktober 2015 een herseninfarct doorgemaakt. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 oktober 2016 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 18 november 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusies kan dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het aannemelijk geacht dat appellante lichamelijke beperkingen heeft. Met deze klachten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden in de FML van 13 september 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de (in bezwaar) ingezonden informatie van de ergotherapeut geen argumenten kunnen ontlenen voor het aannemen van een urenbeperking, omdat een medische objectivering voor dit standpunt ontbreekt. Appellante heeft geen medische stukken ingebracht die aanleiding kunnen geven voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Verder heeft appellante haar eerst ter zitting ingenomen standpunt dat zij beperkt is ten aanzien van fijne motoriek niet met medische stukken onderbouwd. De omstandigheid dat het Uwv aan appellante met ingang van 28 november 2016 wel een ZW-uitkering heeft toegekend, maakt de beoordeling niet anders omdat appellante met ingang van die datum niet beschikbaar is voor arbeid vanwege een intensieve behandeling. Verder is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen die verband houden met het doorgemaakte herseninfarct onvoldoende hebben meegewogen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van de Landelijke Expertisebalie van 20 juli 2018 ingebracht, een verslag van een neuropsychologisch onderzoek van 16 maart 2018, een medisch rapport van het Radboud UMC van 16 oktober 2018, een beslissing inzake toekenning van een uitkering op grond van de Participatiewet en een rapport van het Uwv van 19 november 2018. Appellante heeft verder aangevoerd dat het Uwv geen goed beeld heeft gehad van haar maatmanfunctie. Appellante acht zich niet geschikt voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functie ‘administratief ondersteunend medewerker’.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft de Raad een verzekeringsarts als deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 13 oktober 2020 geconcludeerd dat op de datum in geding, 18 november 2016, bij appellante sprake was van status na cerebrovascular accident (CVA) en dat voor appellante meer beperkingen hebben te gelden dan aangenomen in de FML van 13 september 2016. Appellante is aangewezen op een relatief rustige werkomgeving en zij is beperkt ten aanzien van frequent repeterende fijn motorische vingerbewegingen rechts. Ook is de knijp/grijpkracht rechts iets minder dan links. Appellante kan maximaal vijftien tot twintig minuten aaneengesloten werken met een toetsenbord (intensief typen, bij af en toe een toets kan het langer). Appellante is verder beperkt voor krachtige schroefbewegingen rechts en licht beperkt voor lopen (half uur). Ten aanzien van de duurbeperking heeft de deskundige gesteld dat appelante circa zes uur per dag en dertig uur per week belastbaar is.
4.2.
Voor een reactie op het rapport van de deskundige heeft het Uwv verwezen naar een (ongedateerd) rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft daarin te kennen gegeven het opvallend te vinden dat de deskundige het aannemelijk acht dat appellante op de datum in geding meer beperkt is, ondanks dat duidelijke medisch objectiveerbare feiten ontbreken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gelet op het door appellante doorgemaakte ziektebeeld niettemin aanleiding gezien de deskundige te volgen in haar conclusies, met uitzondering van de vaststelling dat er reden is voor een duurbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich niet vinden in deze vaststelling, omdat appellante op de datum in geding niet sliep overdag.
4.3.
Appellante heeft gereageerd op het rapport van de deskundige. Zij heeft de door de deskundige geadviseerde urenbeperking te beperkt geacht. Appellante heeft erop gewezen dat bedrijfsarts J.H. Pleiter van De Landelijke Expertisebalie haar vier uur per dag belastbaar acht en dat bedrijfsarts Th. F. Senden (klinisch arbeidsgeneeskundige neurologie/Young Stroke) van het Radboud UMC heeft aangegeven dat drie uur werken per dag al tot sluipende chronische overbelasting en uitputting kan leiden. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij twaalf uur per nacht slaapt en overdag ook geregeld een half uur slaapt. Tijdens revalidatietrajecten is gebleken dat appellante niet dertig uur per week en zes uur per dag belastbaar is. Appellante moet met tussenpauze van een uur werken, koken en voor haar gezin zorgen en daarnaast een dag rust nemen na een werkdag. Dat is niet haalbaar binnen de door de deskundige gestelde duurbeperking.
4.4.
De deskundige heeft op 15 februari 2021 aanvullend gerapporteerd. De deskundige heeft daarin uiteengezet waarom zij vasthoudt aan haar conclusie dat appellante belastbaar is om zes uur per dag en dertig uur per week te werken in passende arbeid, waarbij rekening gehouden wordt met alle andere beperkingen.
4.5.
Appellante heeft in reactie op het nader rapport herhaald dat de door de deskundige vastgestelde duurbeperking niet aansluit bij haar dagverhaal.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Uit wat partijen in reactie op het rapport van de deskundige hebben aangevoerd, leidt de Raad af dat tussen partijen wat de belastbaarheid van appellante betreft, uitsluitend de duurbeperking nog een punt van geschil is.
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft van appellante een anamnese afgenomen en de beschikbare medische informatie bij het onderzoek betrokken.
5.3.
Met betrekking tot de omvang van de duurbeperking heeft de deskundige gerapporteerd dat uit de beschikbare stukken, zowel van vóór als na de datum in geding, blijkt dat appellante consistent is in haar verhaal dat zij om 21 uur naar bed gaat. De deskundige acht het aannemelijk dat appellante op de datum in geding een nachtrust van tenminste twaalf uur nodig had. De deskundige heeft niet aannemelijk geacht dat appellante op de datum in geding ook overdag sliep, omdat de verklaringen die appellante hierover heeft afgelegd niet eenduidig zijn. De deskundige is uitgegaan van wat appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts van 13 september 2016 heeft verklaard, namelijk dat zij overdag niet sliep. Volgens de deskundige duidt een nachtrust van twaalf uur op een meer dan normale herstelbehoefte. De door appellante naar voren gebrachte vermoeidheidsklachten zijn passend hierbij en bekende klachten na een CVA. Dit heeft de deskundige ertoe gebracht de duurbeperking vast te stellen op circa zes uur per dag en dertig uur per week. Wat appellante en de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het rapport van de deskundige hebben aangevoerd, vormt geen aanleiding om de conclusies van de deskundige niet te volgen. De deskundige heeft naar aanleiding van deze reacties in haar nader rapport van 15 februari 2021 kenbaar en navolgbaar gemotiveerd waarom zij vasthoudt aan haar conclusie dat appellante belastbaar is voor zes uur per dag en dertig uur per week in passende arbeid. De deskundige heeft uiteengezet dat vermoeidheid niet objectief meetbaar is, maar dat de inschatting van de beperkingen gebaseerd moet worden op vooral anamnestische gegevens en algemene kennis over het voorkomen van vermoeidheid bij een bepaalde aandoening. Na een CVA komt het vaak voor dat mensen langdurige vermoeidheid ervaren. De deskundige acht het aannemelijk dat appellante rond de datum in geding, ongeveer een jaar na haar CVA, nog vermoeidheid ervoer. De deskundige acht het ook aannemelijk dat appellante toen meer tijd en energie nodig had in verband met haar revalidatie, waaronder ook het aanleren van nieuwe strategieën om (alledaagse) dingen te doen en het verwerken van de gevolgen van het doorgemaakte CVA. Volgens de deskundige was appellante hierdoor op de datum in geding op energetische gronden niet voltijds belastbaar voor (passende) arbeid. De deskundige heeft de energetische gronden vertaald naar de hiervoor genoemde duurbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week. De reactie van appellante van 13 april 2021 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
5.4.
Ten aanzien van de door appellante in hoger beroep aangevoerde arbeidskundige gronden, voor zover relevant voor dit geschil, wordt het volgende overwogen. Het standpunt van appellante dat het Uwv geen juist beeld heeft gehad van de inhoud van haar maatmanfunctie, wordt niet gevolgd. Appellante heeft deze in hoger beroep aangevoerde stelling niet nader onderbouwd.
5.5.
Uit wat onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Het bestreden besluit is dan ook in strijd te achten met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De voor appellante geldende FML van 13 september 2016 zal moeten worden aangepast met de door de deskundige in haar rapport onder punt 4 ‘beantwoording vraagstelling’ genoemde beperkingen. Het Uwv moet vervolgens bezien of arbeidskundig onderzoek aanleiding geeft tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 25 januari 2017 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel