ECLI:NL:CRVB:2021:3256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
20/4440 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar tegen studiefinanciering en terugvordering van te veel ontvangen bedragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 7 november 2019. Dit besluit hield in dat de appellant maandelijks een bedrag van € 71,66 moest aflossen op een schuld van in totaal € 7.099,90. De minister had eerder aan de appellant meegedeeld dat hij te veel studiefinanciering had ontvangen, wat resulteerde in een kortlopende schuld. De rechtbank had het bezwaar van de appellant tegen het besluit van de minister niet-ontvankelijk verklaard, omdat de appellant al eerder op de hoogte was gesteld van de hoogte van zijn schuld.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij geen schuld had, omdat de als lening toegekende bedragen zouden zijn omgezet in een gift na het behalen van zijn diploma. De Raad oordeelde echter dat het oordeel van de rechtbank juist was. De minister had met het besluit van 7 november 2019 geen rechtsgevolg beoogd en de appellant was al jaren eerder geïnformeerd over de samenstelling en hoogte van zijn schuld. De Raad concludeerde dat het bezwaar van de appellant terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat er geen beroep openstond tegen het besluit van 7 november 2019.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de argumenten van de appellant in hoger beroep geen aanleiding gaven voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Raad wees erop dat de appellant toegang had tot de besluiten via Mijn DUO en dat hij zich onvoldoende had gerealiseerd wat de stand van zaken met betrekking tot zijn studieschuld was. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met D. Al-Zubaidi als griffier.

Uitspraak

20/4440 WSF
Datum uitspraak: 22 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 december 2020, 20/856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met toestemming van partijen gedeeltelijk door middel van een geluidsverbinding, plaatsgevonden op 10 november 2021. Mr. Gümüs heeft deelgenomen via de geluidsverbinding. De minister, vertegenwoordigd door mr. B.C. Rots, was ter zitting aanwezig.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen in diverse studiefinancieringstijdvakken vanaf januari 2007, aanvankelijk alleen in de vorm van een basisbeurs en aanvullende beurs, maar vanaf 2009 ook in de vorm van een rentedragende lening.
1.2.
Bij besluiten van 17 april 2009 en 24 april 2009 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat hij te veel studiefinanciering heeft ontvangen en dat het te veel betaalde bedrag is omgezet in een kortlopende schuld. Ook is in deze besluiten melding gemaakt van een schuld wegens het vervallen van het recht op een OV-kaart.
1.3.
Bij besluit van 24 mei 2017 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat hij over de maanden februari tot en met april 2017 geen recht heeft op studiefinanciering en dat hij daarom een bedrag van € 2.172,96 te veel studiefinanciering heeft ontvangen.
1.4.
Bij brief van 23 april 2019 heeft de minister aan appellant een betalingsregeling voorgesteld voor de betaling van zijn achterstallige schuld ten bedrage van € 2.775,22. In de brief is melding gemaakt van een verzoek van appellant om een aflosvrije periode, dat bij besluit van 19 april 2019 is gehonoreerd voor de periode mei 2019 tot en met (lees: tot) januari 2020.
1.5.
Bij besluit van 7 november 2019 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat hij vanaf januari 2020 maandelijks een bedrag van € 71,66 op zijn schuld moet aflossen. In het besluit is melding gemaakt van een schuld van in totaal € 7.099,90 (€ 4.962,94 + € 2.136,96).
1.6.
Bij besluit van 24 januari 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant bij de besluiten van 17 april 2019 en 24 april 2019 (lees: 2009) op de hoogte is gebracht van de hoogte van zijn schuld alsmede de omzetting van deze schuld in een rentedragende lening. De mededeling in het bericht van 7 november 2019 brengt hierin geen wijziging en bevat in zoverre geen nieuwe gegevens. Dit bericht heeft dan ook geen rechtsgevolg, zodat in zoverre geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar kon worden gemaakt.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij meent dat hij geen schuld bij verweerder heeft, omdat de als lening toegekende bedragen zouden zijn omgezet in een gift nadat hij zijn diploma had behaald. Hij heeft aangevoerd dat hij de besluiten van 17 april 2019 en
24 april 2019 niet heeft ontvangen en dat de brief van 7 november 2019 de eerste is waarmee hij van het bestaan van een schuld op de hoogte is gebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank is juist. Met het besluit van 7 november 2019 heeft de minister voor wat betreft de samenstelling en hoogte van de schuld niet beoogd een rechtsgevolg in het leven te roepen en dit ook niet gedaan. Over de samenstelling en hoogte van de schuld was appellant immers al jaren eerder geïnformeerd. Dat betekent dat tegen het besluit van 7 november 2019 in zoverre geen beroep openstond en dat daartegen dus ook geen bezwaar kon worden gemaakt. De minister heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Wat in hoger beroep is aangevoerd werpt hierop geen ander licht. Zo kan – anders dan door appellant is betoogd – niet worden gezegd dat het bezwaar gericht had moeten worden geacht tegen de eerder bekend gemaakte besluiten. Appellant heeft gesteld die besluiten niet te hebben ontvangen, waarmee hij zich impliciet op het standpunt stelt dat het overschrijden van de bezwaartermijn voor die besluiten hem niet zou mogen worden tegengeworpen. Uit de uitgebreide nadere toelichting die de minister op verzoek van de Raad bij brief van 4 november 2021 heeft gegeven, komt naar voren dat appellant de besluiten van de minister ontving via Mijn DUO. Appellant had toegang tot dat systeem, wat valt af te leiden uit het gegeven dat vaststaat dat op zijn minst enkele van deze besluiten feitelijk zijn geopend. Dat appellant zich onvoldoende heeft gerealiseerd wat de stand van zaken met betrekking tot zijn studieschuld was, is niet voldoende om hem de overschrijding van de bezwaartermijn niet tegen te werpen. De tegenslagen waarmee appellant te maken zou hebben gehad, waaronder ook psychische problemen, zijn daarvoor ook niet voldoende, omdat appellant in dat geval ervoor had moeten zorgen dat zijn belangen door een derde zouden worden behartigd. Ook anderszins kan in wat in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding worden gevonden voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.3.
De nadere toelichting bedoeld onder 4.2 en de daarbij meegezonden besluiten wijzen er overigens op dat – anders dan appellant zelf blijkbaar meende – van omzetting in een gift reeds geen sprake kon zijn omdat appellant vanwege het opleidingsniveau geen studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs ontving. De schuld is ook niet ontstaan omdat appellant geen diploma zou hebben behaald, maar omdat bij controles op inschrijving en nationaliteit is gebleken dat appellant niet aan de voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering voldeed.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) D. Al-Zubaidi