ECLI:NL:CRVB:2021:3255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
20/3738 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van studieschuld op basis van inkomenssituatie en medische beoordeling

Op 22 december 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die hoger beroep had ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van een resterende studieschuld. De appellant had in het verleden studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000, waaruit een studieschuld was ontstaan. In zijn verzoek om kwijtschelding, ingediend op 7 februari 2019, verwees hij naar zijn medische omstandigheden en verleende hij toestemming om medische gegevens op te vragen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de medische gegevens laten beoordelen door een medisch adviseur, die concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding.

De rechtbank Den Haag had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat de inkomenssituatie van de debiteur niet bepalend is voor de vraag of kwijtschelding moet worden verleend. De Raad oordeelde dat de medisch adviseur zijn standpunt voldoende had gemotiveerd, ondanks het feit dat de appellant niet persoonlijk was onderzocht. De Raad benadrukte dat de wet geen mogelijkheid biedt voor kwijtschelding op basis van een laag inkomen en dat het kwijtscheldingsbeleid van de minister niet onredelijk was.

De Raad concludeerde dat de appellant niet onder de in het beleid omschreven situaties viel en dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding op goede gronden berustte. De uitspraak werd gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van griffier P. Boer, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

20.3738 WSF

Datum uitspraak: 22 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 oktober 2020, 20/2608 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn te kennen gegeven gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft het onderzoek gesloten met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door hem moet worden terugbetaald.
1.2.1.
Appellant heeft op 7 februari 2019 verzocht om kwijtschelding van de resterende schuld. Hij heeft erop gewezen dat zijn medische omstandigheden hebben geleid tot dit verzoek en een machtiging verleend om medische gegevens te laten opvragen.
1.2.2.
De minister heeft daarop medische gegevens van appellant opgevraagd en deze laten beoordelen door zijn medisch adviseur.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2019 heeft de minister het onder 1.2.1 genoemde verzoek onder verwijzing naar het advies van zijn medisch adviseur, afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 1 april 2020 (bestreden besluit), heeft de minister zijn besluit van 21 oktober 2019 gehandhaafd. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit het advies van zijn medisch adviseur volgt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het kwijtscheldingsbeleid. Dat de medisch adviseur appellant niet heeft gezien, maar zijn situatie heeft beoordeeld aan de hand van ingewonnen medische informatie, maakt niet dat het advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen. In artikel 6.2, eerste lid, van de Wsf 2000 is de verplichting opgenomen tot terugbetaling van leningen door degene die studiefinanciering heeft ontvangen. Artikel 6.16 van de Wsf 2000 voorziet in het van rechtswege tenietgaan van de resterende studieschuld bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur. Achterstallige studieschulden vallen ingevolge het bepaalde in artikel 6.8, derde lid, van de Wsf 2000 niet onder de regeling van artikel 6.16 van de Wsf 2000. Anders dan appellant meent, is de financiële positie van een studerende niet bepalend bij de beoordeling of een studieschuld wordt kwijtgescholden. In de Wsf 2000 is immers een regeling opgenomen, de draagkrachtmeting, die ertoe strekt te voorkomen dat achterstallige schulden wegens een gering inkomen zouden ontstaan. Die draagkrachtmeting wordt uitsluitend op aanvraag toegepast en heeft tot gevolg dat de hoogte van een periodieke aflossing van een studieschuld wordt afgestemd op de inkomenssituatie. De toepassing van die regeling heeft geen betrekking op achterstallige schulden. De nadelige gevolgen van het niet (tijdig) aanvragen van een draagkrachtmeting komen in beginsel voor rekening en risico van de debiteur. Voor dergelijke achterstallige schulden kan, in het kader van een incassotraject, in onderling overleg eventueel een particuliere betalingsregeling worden getroffen. Overigens hanteert de minister in aanvulling op de regeling van artikel 6.16 van de Wsf 2000, met betrekking tot de toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule, een beleid inhoudende dat op verzoek van de (ex)studerende een achterstallige studieschuld onder in dat beleid omschreven gevallen wordt kwijtgescholden. Gelet op de vaste rechtspraak en de rapportage van de medisch adviseur van de minister, heeft deze laatste zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet verkeert in een van de in het beleid beschreven situaties. De afwijzing van het verzoek om kwijtschelding berust dan ook op goede gronden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat zijn inkomen niet toelaat dat hij zijn resterende studieschuld (naar zijn opgave € 16.900,-) aflost. Daarnaast heeft de rechtbank niet onderkend dat hij als ambulant psychiatrisch patiënt net zo zou moeten worden behandeld als patiënten die permanent onder behandeling zijn. Tot slot heeft hij aangevoerd dat hij niet is onderzocht door de medisch adviseur van de minister en dat deze daardoor onbekwaam was om over hem te adviseren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank erop gewezen dat de inkomenssituatie van een debiteur niet bepalend is voor de vraag of kwijtschelding moet worden verleend. De debiteur heeft de mogelijkheid de aflossing van zijn schuld tijdelijk, gedurende maximaal vijf jaren, op te schorten, dan wel op basis van inkomensgegevens zijn schuld naar draagkracht terug te betalen. De wet kent niet de mogelijkheid van kwijtschelding op basis van een laag inkomen en het kwijtscheldingsbeleid van de minister ziet op andere situaties. Dat beleid, waaronder de beperkt mogelijke toepassing daarvan, is niet onredelijk en voor afwijking hoefde de minister in het geval van appellant op dit punt dan ook geen aanleiding te zien.
4.2.
Ook anderszins valt appellant niet onder het beleid en ook hiervoor geldt dat de minister geen aanleiding hoefde te zien om van het beleid af te wijken. De achterliggende gedachte bij de totstandkoming van de in het beleid omschreven categorieën is dat van debiteuren die in dergelijke medisch uitzichtloze situaties verkeren op humanitaire gronden niet kan worden verlangd dat zij hun studieschuld nog (verder) terugbetalen. Daarvan is bij appellant geen sprake. De minister heeft in dit verband mogen afgaan op het advies dat zijn medisch adviseur heeft opgesteld. Uit dat advies volgt dat de door appellant aangeleverde informatie en de door de medisch adviseur ingewonnen informatie zichtbaar bij de oordeelsvorming is betrokken en de juistheid daarvan door hem wordt erkend. De medisch adviseur heeft zijn standpunt, gelet op de achtergrond van het beleid en de medische problemen van appellant, afdoende gemotiveerd. Het advies roept voor wat betreft de concludentie geen vragen op. Dat appellant niet is onderzocht door de medisch adviseur brengt in dit geval niet mee dat het advies onvoldoende zorgvuldig is voorbereid of dat het om die reden niet ten grondslag zou mogen worden gelegd aan het besluit tot afwijzing van het verzoek om kwijtschelding.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) P. Boer