ECLI:NL:CRVB:2021:3254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
20/650 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nieuwe aanspraak op studiefinanciering wegens onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die studiefinanciering had aangevraagd op basis van een vermeende handicap, kreeg zijn verzoek afgewezen. De Raad oordeelde dat de door appellant ingediende verklaringen niet voldoende waren om aan te tonen dat hij als gevolg van een handicap of chronische ziekte niet in staat was zijn opleiding sociaal-juridisch medewerker af te ronden. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had terecht vastgesteld dat niet voldaan was aan de voorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering, zoals vastgelegd in artikel 4.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De appellant had eerder een prestatiebeurs ontvangen, maar zijn verzoek om een nieuwe aanspraak werd afgewezen omdat de medische informatie niet aantoonde dat hij in 2009 was gestopt met studeren vanwege een handicap of ziekte. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de eisen voor een nieuwe aanspraak op studiefinanciering en dat er geen grond was voor schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

20.650 WSF

Datum uitspraak: 22 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 december 2019, 19/1179 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y.J.K. van Nunen, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Nunen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellant, voor het eerst, per 1 juli 2006 een prestatiebeurs beroepsonderwijs toegekend voor het volgen van een opleiding in de beroepsopleidende leerweg (BOL), laatstelijk voor de BOL-opleiding sociaal-juridisch medewerker niveau 4. Voor deze opleiding stond appellant tot 1 oktober 2009 ingeschreven. Per 1 augustus 2018 stond appellant ingeschreven voor de BOL-opleiding juridisch-administratief dienstverlener niveau 4.
1.2.
Appellant heeft in september 2018 bij de minister een formulier verzoek ‘Voorziening beroepsonderwijs bij bijzondere omstandigheden’ ingediend. Daarbij heeft hij verzocht om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering op grond van artikel 4.14, vierde lid, van de
Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De onderwijsinstelling waar appellant, tot
oktober 2009 en vanaf augustus 2018, stond ingeschreven heeft ter motivering van het verzoek te kennen gegeven dat appellant door zijn psychische/medische omstandigheden geen enkele opleiding heeft kunnen voltooien, dat appellant momenteel onder behandeling is en er vertrouwen is dat hij de opleiding nu kan voltooien. Bij het verzoek is gevoegd een formulier ‘Medische informatie’ waarop de huisarts van appellant te kennen heeft gegeven dat bij appellant sprake is van een medische omstandigheid in de periode van 2013 tot heden.
1.3.
Bij besluit van 28 december 2018, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 13 maart 2019 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek van appellant afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit de door appellant verstrekte informatie niet is gebleken dat appellant in 2009 gestopt is met studeren vanwege een (blijvende) handicap of chronische ziekte en niet is gebleken dat appellant vanwege medische omstandigheden de eerder gestaakte opleiding niet heeft kunnen voortzetten. Bovendien bestaat geen aanspraak op studiefinanciering gelet op de leeftijd van appellant.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Appellant heeft niet met medische informatie aangetoond dat hij in 2009 is gestopt met zijn opleiding wegens een tijdens de opleiding verkregen of verergerde handicap of een zich manifesterende chronische ziekte. Ook is niet gebleken dat sprake is van een blijvende handicap of chronische ziekte.
Bovendien komen de in het verleden gevolgde opleiding en de in 2018 gestarte opleiding inhoudelijk overeen en had appellant al tijdens de oude opleiding voor een aangepast programma kunnen kiezen, zodat niet sprake is van een passendere opleiding. Voor toepassing van de hardheidsclausule heeft de minister geen aanleiding hoeven zien.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Appellant heeft zijn opleiding in 2009 noodgedwongen moeten staken omdat hij lichamelijk en geestelijk volledig uitgeput was. Afronding van de eerder gevolgde opleiding door middel van een maatwerktraject is door psychische overbelasting en de thuissituatie in 2009 niet gelukt. Het maatwerktraject van de in 2018 gestarte opleiding is een passender opleiding. In 2020 heeft appellant het diploma voor die opleiding behaald. Verder heeft appellant aangevoerd dat artikel 2.3 van de Wsf 2000 onder toepassing van de hardheidsclausule buiten toepassing moet worden gelaten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Artikel 4.14, vierde lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat indien een deelnemer als direct gevolg van een tijdens de studie verworven handicap, ten gevolge van een zich tijdens de studie verergerende handicap of ten gevolge van een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte genoodzaakt is een reeds begonnen opleiding te beëindigen, de deelnemer bij keuze voor een passender opleiding een nieuwe aanspraak op studiefinanciering ontvangt.
4.1.2.
Ingevolge artikel 4.14, vijfde lid, stelt de minister op aanvraag van de deelnemer vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven.
4.2.
In aansluiting bij de uitspraak van de Raad van 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4015 geldt het volgende toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Uit verklaringen van de onderwijsinstelling waar de deelnemer (laatstelijk) is ingeschreven, én van een arts zal moeten blijken dat voldaan is aan de in artikel 4.14, vierde lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Het is niet aan de minister om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan. Het is wel aan de minister om te bezien of de door artikel 4.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 voorgeschreven verklaringen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inzichtelijk en consistent zijn. Het vereiste van een inzichtelijke en consistente motivering houdt ook in dat de in de verklaring(en) getrokken conclusie wordt gedragen door de gegeven motivering.
4.3.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het met het vierde lid van artikel 4.14 overeenkomende vierde lid van artikel 5.16 van de Wsf 2000 (Kamerstukken II, 1999/00,
26 873, nr. 42 en Handelingen II, 1999/00, nr. 58, blz. 4088/4094; nr. 59, blz. 4145 en nr. 60, blz. 4212) volgt dat de in dit artikellid getroffen voorziening enkel ziet op zeer uitzonderlijke gevallen. Deze voorziening is bedoeld om een nieuwe start te kunnen maken met een studie die wél verenigbaar is met een tijdens de studie ontstane of verergerde handicap of een zich manifesterende chronische ziekte. Vast moet staan dat de eerder gevolgde opleiding door de handicap/chronische ziekte niet kan worden voortgezet (of werken in het beroep waartoe wordt opgeleid daardoor niet mogelijk zal zijn), maar een andere opleiding met die handicap/chronische ziekte wel mogelijk is. Als voorbeeld is genoemd het geval van een student die door een ongeval handletsel oploopt waardoor hij zijn opleiding tot pianist aan het conservatorium niet meer kan afmaken maar met die handicap bijvoorbeeld wel een juridische opleiding kan volgen. Evenals de overige in artikel 4.14 van de Wsf 2000 getroffen voorzieningen, is de in het vierde lid getroffen voorziening slechts bedoeld voor gevallen die evident tot een onredelijk of onbillijk resultaat leiden.
4.4.
Uit 4.1.1 en 4.3 volgt dat de beoordeling of voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4.14, vierde lid, van de Wsf 2000 geschiedt aan de hand twee vragen, waarbij de tweede vraag eerst aan de orde is bij een bevestigende beantwoording van de eerste vraag. De eerste vraag die in het geval van appellant moet worden beantwoord is of hij door een tijdens de opleiding sociaal-juridisch medewerker ontstane of verergerde handicap of een zich manifesterende chronische ziekte niet meer in staat is tot het volgen van die opleiding. Zo ja
– en pas dan – moet de vraag worden beantwoord of de in 2018 gestarte opleiding
juridisch-administratief dienstverlener met die handicap of chronische ziekte dan wel mogelijk is. Eerst indien beide vragen bevestigend worden beantwoord is sprake van een passender opleiding in de zin van artikel 4.14, vierde lid, van de Wsf 2000.
4.5.1.
De door de huisarts van appellant verstrekte informatie op het formulier ‘Medische informatie’, dat bij het verzoek van appellant is gevoegd, ziet enkel op de periode vanaf 2013. De huisarts heeft niet vermeld dat reeds in 2009 sprake is van medische omstandigheden dan wel dat sprake is van een handicap of chronische ziekte. Uit de door appellant nadien in beroep en in hoger beroep overgelegde medische gegevens blijkt evenmin van het bestaan van een handicap of chronische ziekte ten tijde van het staken van de opleiding in 2009.
4.5.2.
Uit de door de onderwijsinstelling gegeven verklaring volgt niet meer dan dat appellant in het verleden geen enkele, en dus ook de destijds tot oktober 2009 gevolgde, opleiding heeft kunnen afronden, maar hij nu wel in staat geacht kan worden tot afronding van de opleiding.
Uit de gegeven motivering kan niet worden afgeleid dat de onderwijsinstelling zich op het standpunt stelt dat appellant de in oktober 2009 gestaakte opleiding niet meer kan hervatten.
4.6.
Wat onder 4.5.1 en 4.5.2 is overwogen leidt ertoe dat de door appellant verstrekte verklaringen niet de conclusie kunnen dragen dat het voor appellant als direct gevolg van een tijdens de studie verworven of verergerende handicap of een zich manifesterende chronische ziekte (blijvend) onmogelijk is om de opleiding sociaal-juridisch medewerker te kunnen afronden. Gelet op dit oordeel wordt niet toegekomen aan een beantwoording van de onder 4.4 omschreven vervolgvraag.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat niet voldaan is aan de ingevolge artikel 4.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 gestelde eis dat uit verklaringen van de onderwijsinstelling en een arts moet blijken dat voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Dat betekent dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak.
De grond dat de minister voorbij moet gaan aan de leeftijdsvoorwaarde van artikel 2.3 van de Wsf 2000 hoeft, gelet op dit oordeel, verder geen bespreking.
4.8.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat
de aangevallen uitspraak, met enige aanvulling en verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) D. Al-Zubaidi