ECLI:NL:CRVB:2021:3252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
21/2479 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die sinds januari 2017 arbeidsongeschikt is door een burn-out en fysieke klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen, en het Uwv heeft voldoende onderbouwd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellante. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalt appellante haar bezwaren tegen de medische beoordeling en de geschiktheid van de functies. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 35% heeft vastgesteld, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hebben verzameld en dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21 2479 WIA

Datum uitspraak: 22 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 juni 2021, 20/509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kiewitt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kiewitt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 31 januari 2017 uitgevallen voor haar werk als medewerker kledingzaak voor 20,79 uur per week als gevolg van een burn-out en klachten aan de heupen, liezen en beide benen. Het Uwv heeft appellante ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 27 december 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 1 maart 2018 beëindigd, omdat zij per 30 januari 2018 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Vanaf 1 maart 2018 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen.
1.3.
Naar aanleiding van een ziekmelding van appellante op 19 januari 2019 heeft een voor het Uwv werkzame arts aanleiding gezien per 1 maart 2018 alsnog verdergaande beperkingen ten aanzien van heupbelastende activiteiten aan te nemen. Op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 maart 2019, geldig per 1 maart 2018, heeft een arbeidsdeskundige slechts twee van de destijds bij de EZWb geselecteerde functies passend geacht. Bij besluit van 17 april 2019 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat het besluit van 27 december 2017 komt te vervallen en dat haar ZW-uitkering met ingang van 1 maart 2018 wordt voortgezet.
1.4.
Op 17 april 2019 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts op 18 april 2019 een FML opgesteld, geldig per 29 januari 2019. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige vijf functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld van 0%. Bij besluit van 6 mei 2019 heeft Uwv geweigerd appellante met ingang van 29 januari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gevonden om de toelichtingen bij de items 5.1.1 (zitten) en 5.2.1 (zitten tijdens het werk) aan te passen in een FML van 13 december 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft van de eerder geselecteerde functies een functie laten vervallen en op basis van de functies wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053), machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (SBCcode 264122) en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBCcode 111180) vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% bedraagt.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benoemd dat de bevindingen van het lichamelijk onderzoek bij appellante eigenlijk niet goed te interpreteren zijn, gezien het forse pijn-sparende/pijn-vermijdende gedrag met veel actief spierverzet over het hele lichaam en pijnaangifte bij de minst geringste beweging van de heupen, maar gelet op de bevindingen van het lichamelijk onderzoek door de orthopeed, zoals beschreven in zijn rapport van 25 september 2019 en de overige medische informatie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich afdoende geïnformeerd. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende informatie beschikte om tot een weloverwogen oordeel van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding te kunnen komen. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een discrepantie heeft geconstateerd tussen zijn eigen bevindingen en de bevindingen van de specialist, doet daar niet aan af.
2.2.
De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medische oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd waarom er, behoudens een wijziging vanwege een CBBS-technische reden, geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in het betoog dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het meewegen van de informatie van de orthopeed aan ‘cherry picking’ zou hebben gedaan. In het nader rapport van 6 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat hij de volledige informatie uit de brief van 25 september 2019 van dr. Heeg heeft meegewogen, en dat hij in de beschouwing uit de brief punten heeft opgenoemd om de door hem gevonden discrepantie nader toe te lichten en daarvoor een mogelijke verklaring te geven. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat in de FML een flink aantal beperkingen zijn aangenomen als gevolg van de psychische gesteldheid van appellante en als gevolg van haar heupklachten. Appellante kan niet gevolgd worden in haar stelling dat de FML een innerlijke tegenstrijdigheid weergeeft, omdat zij enerzijds voor zowel staan als lopen tijdens werk beperkt wordt geacht waarbij is aangegeven dat zij ongeveer een uur kan staan respectievelijk ongeveer een uur kan lopen maar dat anderzijds staat toegelicht dat zij tezamen maximaal 4 uur per werkdag kan staan en lopen. De rechtbank heeft in dit kader verwezen naar de vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 23 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9153). Daaruit volgt dat als de mogelijkheden van een uitkeringsgerechtigde tussen twee (standaard)waarden liggen, de verzekeringsarts bij het invullen van de FML moet uitgaan van de laagste waarde en dat een toelichting gegeven kan worden die betrekking heeft op de mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde boven de aangegeven waarde. Van een tegenstrijdigheid is bij de vermelde beperkingen van appellante dan ook geen sprake. Ook de toelichting bij het item ‘zitten tijdens werk’, dat appellante na één uur moet kunnen vertreden, is niet in tegenspraak met de aangenomen lichte beperking dat appellante zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag kan zitten (niet meer dan 8 uur). Appellante heeft weliswaar gesteld dat haar beperkingen groter zijn dan zoals opgenomen in de FML, maar zij heeft geen nieuwe medische stukken in het geding gebracht die maken dat getwijfeld moet worden aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De medische grondslag van het bestreden besluit is dan ook deugdelijk.
2.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts uitvoerig en inzichtelijk gemotiveerd waarom de geduide functies passend zijn voor appellante. Ook heeft zij overleg gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de functie machinaal metaalbewerker omdat in die functie eens per twee à drie weken een werkdag van 5 uur wordt gestaan en gelopen, waarbij het staan en lopen steeds wordt afgewisseld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellante die functie vervullen vanwege het incidentele karakter (eens per 2 à 3 weken) van de overschrijding van 4 naar 5 uur per dag en vanwege de voortdurende afwisseling in lopen en staan tijdens het werk. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige daarmee op deugdelijke wijze heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in die functie niet wordt overschreden. Daarbij acht de rechtbank van belang dat is uitgegaan van de beperkingen die in de FML zijn vastgelegd. Dit betekent dat ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stand kan houden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uww een onzorgvuldig onderzoek heeft verricht, omdat het Uwv bij het opstellen van de FML van 18 april 2019 is voorbijgegaan aan het feit dat haar klachten in intensiteit waren toegenomen. Ondanks dat de de bevindingen van het lichamelijk onderzoek voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet goed te interpreteren waren, is er geen nieuw onderzoek verricht. Appellante heeft aangevoerd dat met name haar linkerheup- en psychische klachten zijn onderschat en ten onrechte geen urenbeperking is vastgesteld. Zij ervaart de beperkingen bij het zitten, staan, buigen en lopen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de informatie van de huisarts en van haar behandelend orthopeden. Appellante heeft herhaald dat zij niet in staat is om de functie machinaal metaalbewerker te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 januari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Naar aanleiding van haar ziekmelding op 19 januari 2019 is appellante op 29 maart 2019 door een voor het Uwv werkzame arts medisch onderzocht. Daarbij heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden, is informatie van de behandelend artsen in de oordeelsvorming betrokken en is een FML opgesteld, geldig per 1 maart 2018. Door appellante is tijdens dat onderzoek voorts te kennen gegeven dat haar belastbaarheid redelijk stabiel is. Gelet hierop zijn de onderzoeksbevindingen tijdens het spreekuur van 29 maart 2019 terecht ook het uitgangspunt geweest voor de WIA-beoordeling per 29 januari 2019. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het door hem verrichte lichamelijk onderzoek fors pijnsparend gedrag bij appellante gezien met veel actief spierverzet over het hele lichaam en pijnaangifte bij minste of geringste beweging van de heupen, waardoor het onderzoek volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep eigenlijk niet goed te interpreteren is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij een discrepantie geconstateerd met de bevindingen van de behandelend orthopedisch chirurg, die in de brief van 25 september 2019 beschrijft dat bij lichamelijk onderzoek bij appellante sprake is van een goede range of movement (ROM), een goede beweeglijkheid, links milde pijn en rechts geen pijn. De verklaring voor deze discrepantie met zijn eigen onderzoeksbevindingen is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarschijnlijk gelegen in deconditionering, waarbij inactiviteit, matige conditie en de stress rondom de financiële problemen een in standhoudende rol spelen bij de door appellante ervaren klachten en beperkingen. Voor wat betreft de psychische klachten is tijdens het medisch onderzoek geen ernstige psychopathologie geconstateerd die noodzaakt tot het aannemen van meer psychische beperkingen dan in de FML reeds zijn opgenomen. In zijn rapport van 6 januari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daaraan toegevoegd dat met de in de FML aangenomen beperking in item 4.18.2 (Lopen) al in voldoende mate rekening is gehouden met de door eiseres zelf aangegeven beperking dat een half uur lopen teveel is, dat de aangenomen beperking in item 5.3.1 (Staan) overeenkomt met de door eiseres aangegeven beperking dat een half uur staan nog wel lukt en dat met de aangenomen beperking in item 5.1.1 (Zitten) voldoende rekening is gehouden met de door eiseres aangegeven beperking dat zij niet te lang kan zitten. Er is geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd standpunt niet te volgen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden volledig onderschreven.
4.5.
Uit 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.J.C. Vorias