ECLI:NL:CRVB:2021:3241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
18/4268 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante ontving sinds 1 november 2010 bijstand als alleenstaande ouder op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding dat appellante vermoedelijk samenwoont met X, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray. Het college heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de verklaringen van haar en X niet zorgvuldig zijn verkregen en dat de sociaal rechercheurs onduidelijke vragen hebben gesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van het college voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en X een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De verklaringen van appellante en X zijn gedetailleerd en worden ondersteund door waarnemingen van de sociale recherche.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat appellante hierdoor niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt. De intrekking van de bijstand is derhalve terecht gebeurd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 4268 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 december 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juni 2018, 17/1387 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Namens appellante is - via videobellen - verschenen mr. Engelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M. Lenz en [naam sociaal rechercheur] .

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 november 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Zij staat in de Basisadministratie Personen (BRP) ingeschreven op adres A. Op dat adres zijn ook haar zeven kinderen inschreven. Van drie van de kinderen zijn appellante en X de ouders. X staat sinds
4 april 2016 in de BRP ingeschreven op adres B.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding op 18 januari 2017 dat appellante vermoedelijk samenwoont met X heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft sociaal rechercheur [naam sociaal rechercheur] (voornoemd) onder meer dossieronderzoek verricht, in de periode van 20 januari 2017 tot en met 14 februari 2017 waarnemingen verricht en - samen met een collega - appellante op 13 februari 2017 en X op 14 februari 2017 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 februari 2017.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 april 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 1 januari 2017 ingetrokken en beëindigd met ingang van 17 februari 2017. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat appellante en X vanaf 1 januari 2017 een gezamenlijke huishouding voeren op adres A, waarvan appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gedaan bij het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2017 tot en met
17 februari 2017.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en ze blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is een zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd. Deze houdt in dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.4.
Omdat vaststaat dat uit de relatie van appellante en X drie kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving blijven voor de toepassing van de PW buiten beschouwing.
4.5.
Op 13 februari 2017 heeft appellante onder meer verklaard dat X sinds ongeveer drie tot vier maanden op adres A verblijft, dat hij altijd bij haar slaapt (als hij nachtdienst heeft slaapt hij overdag bij haar) en dat X de laatste drie, vier maanden constant bij haar in de woning is. Verder heeft appellante verklaard dat X op adres A doucht, eet, vuilnis buiten zet, schoonmaakt, de kinderen naar afspraken brengt, luiers verschoont en boodschappen haalt. Verder ligt er kleding van X in de woning. X heeft op 14 februari 2017 onder meer verklaard dat hij de laatste maand vier of vijf nachten per week op adres A slaapt. X heeft verder verklaard dat hij overdag vaak ook op adres A verblijft en dat hij sinds ongeveer één jaar een (reserve)sleutel heeft van de woning op adres A. Zijn arbeidscontract, paspoort, kleding en verzorgingsartikelen liggen in de woning op adres A
.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan haar verklaring en die van X. Appellante is van mening dat de sociaal rechercheurs onvoldoende zorgvuldig hebben gehandeld, omdat zij tijdens hun gesprekken met appellante en X onduidelijke vragen hebben gesteld, er niet of onvoldoende is doorgevraagd, zij het doel van de gesprekken onvoldoende hebben uitgelegd en er vertalers zijn ingezet in plaats van beëdigde tolken. Bovendien waren deze vertalers niet fysiek aanwezig maar werd er via de telefoon vertaald, waardoor deze moeilijk verstaanbaar waren en onbegrijpelijk communiceerden. Deze onzorgvuldigheden zijn volgens appellante ten koste gegaan van de nauwkeurigheid van de weergave van de beide verklaringen en daarmee van de waarheidsvinding. Appellante stelt zich daarom op het standpunt dat de gesprekken en de opgemaakte verklaringen niet, althans onvoldoende voldoen aan de daaraan te stellen regels omtrent het afnemen en optekenen van verklaringen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat er in dit geval sprake is van onvoldoende waarborgen dat de weergave van de verklaringen van appellante en X onvolledig of onjuist is. De door appellante en X afgelegde verklaringen zijn uitvoerig en gedetailleerd, met vermelding van vele feitelijkheden, waarvan appellante nu niet de juistheid ontkent. De verklaringen bevatten een letterlijke weergave van wat is besproken. Hieruit blijkt dat aan appellante en X open vragen zijn gesteld waarop zij telkens in hun eigen woorden hebben geantwoord. Appellante heeft in het begin van het gesprek op 13 februari 2017 verklaard dat zij de telefonische tolk goed kan verstaan en dat zij begrijpt dat het gesprek gaat over de rechtmatigheid van haar bijstandsuitkering. Aan het einde van het gesprek heeft appellante, na het voorlezen van haar verklaring, te kennen gegeven dat er niets hoeft te worden toegevoegd, dat zij het zo heeft verklaard, dat zij de tolk goed heeft verstaan en dat zij niet onder druk is gezet. Appellante heeft vervolgens haar verklaring per pagina ondertekend. Ook X heeft bij aanvang van het gesprek op 14 februari 2017 verklaard dat hij de tolk goed kan verstaan en dat hij begrijpt dat het gesprek gaat over een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van appellante. Bij afsluiting van het gesprek heeft X, na het voorlezen van zijn verklaring, verklaard dat er niets hoeft te worden toegevoegd, dat hij het zo heeft verklaard en dat hij niet onder druk is gezet. X heeft zijn verklaring vervolgens niet ondertekend, omdat hij het er niet mee eens was dat de bijstandsuitkering van appellante wordt beëindigd.
4.7.
De verklaringen van appellante en X worden ondersteund door de waarnemingen in de periode van 20 januari 2017 tot en met 14 februari 2017. Er zijn in totaal 39 waarnemingen verricht. De auto van X is in voornoemde periode 23 keer bij de woning op adres A aangetroffen en geen enkele keer op adres B.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat de onderzoeksbevindingen van het college een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, nu X zijn hoofdverblijf had op adres A. De door appellante overgelegde getuigenverklaringen van vier bewoners op adres B van 23 maart 2017 werpen daar geen ander licht op. Deze bewoners verklaren dat X vanaf april 2016 tot en met de datum van deze verklaringen op adres B woont en daar kookt, doucht en meedoet met gezamenlijke activiteiten. De vier verklaringen zijn exact gelijkluidend. In deze verklaringen hoefde het college, gelet op de al bekende andersluidende onderzoeksbevindingen, geen aanleiding te zien om nog nader onderzoek te doen.
4.9.
Nu appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, had appellante als gehuwd moeten worden aangemerkt. Zij was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft dan ook terecht de bijstand van appellante over de te beoordelen periode ingetrokken en beëindigd.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. van Dijk