ECLI:NL:CRVB:2021:3235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
19/4978 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor maatgevende arbeid en beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellante met ingang van 3 september 2018 terecht geschikt heeft geacht voor haar maatgevende arbeid en of de Ziektewet (ZW) uitkering van appellante terecht is beëindigd. Appellante was werkzaam als clinical research associate trainee en heeft zich per 3 mei 2018 ziek gemeld. Het Uwv heeft haar per 3 september 2018 geschikt geacht voor haar eigen werk, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zij op de datum in geding nog niet arbeidsgeschikt was. De Raad heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoet aan de zorgvuldigheidseisen en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

19.4978 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 oktober 2019, 19/376 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 december 2021
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Op 27 juli 2020 heeft mr. E. Prins, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Appellante heeft een rapport van Triage van 22 januari 2021 ingezonden waarop door het Uwv onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Prins. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als clinical research associate trainee voor 32 uur per week. Volgens opgave van haar ex-werkgeefster, zijnde een eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW), heeft appellante zich per 3 mei 2018 voor dit werk ziek gemeld. Haar dienstverband is op 6 juni 2018 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de ZW.
1.2.
Op 1 augustus 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van de arbodienst van haar ex-werkgeefster. Deze arts heeft appellante per 3 september 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van clinical research associate trainee. Op 16 augustus 2018 heeft ex-werkgeefster het Uwv verzocht om de ZW-uitkering van appellante met ingang van 15 augustus 2018 te beëindigen omdat appellante zich per die dag hersteld heeft gemeld. Op 17 augustus 2018 heeft ex-werkgeefster het Uwv verzocht om de ZW-uitkering van appellante met ingang van 3 september 2018 te beëindigen conform het advies van de verzekeringsarts van de arbodienst.
1.3.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 15 augustus 2018 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW omdat zij hersteld is. Bij een tweede besluit van 20 augustus 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 3 september 2018 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW omdat zij per die datum geschikt is voor haar eigen werk.
1.4.
Appellante heeft in bezwaar aangevoerd dat zij nog steeds arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 11 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 15 augustus 2018 achterhaald is door de beëindiging per 3 september 2018. Wat betreft het medisch oordeel over de geschiktheid van het eigen werk per 3 september 2018 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusies van de verzekeringsarts van de arbodienst bevestigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het besluit van 20 augustus 2018, waarbij de ZW-uitkering van appellante per 15 augustus 2018 is beëindigd, niet is herroepen en heeft dit besluit herroepen. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het bestreden besluit voor het overige in stand te laten. Over de hersteldmelding per 3 september 2018 heeft de rechtbank overwogen dat zij geen reden ziet om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Hiertoe heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn beoordeling mocht betrekken dat appellante zich per 15 augustus 2018 hersteld heeft gemeld en vanaf die datum tot 4 december 2018 werkzaamheden heeft verricht die voor wat betreft de belastbaarheid overeenkomen met haar eigen werk. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd om haar standpunt over haar medische klachten te onderbouwen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen medisch objectiveerbare belemmeringen voor appellante zijn om de maatgevende arbeid te verrichten kan volgens de rechtbank in stand blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zij op de datum in geding, 3 september 2018, nog niet arbeidsgeschikt was. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder meer een overzicht van journaalregels van haar huisarts tussen 8 juni 2018 en 28 januari 2019 ingediend en een rapport overgelegd van verzekeringsarts- medisch adviseur E.C. van der Eijk van Triage van 22 januari 2021. Volgens appellante is het medisch onderzoek niet zorgvuldig geweest omdat het Uwv niet heeft gehandeld in overeenstemming met de professionele standaarden die gelden voor verzekeringsartsen. Appellante heeft daarbij gewezen op verschillende protocollen en richtlijnen. Volgens Van der Eijk is het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand gekomen omdat het Uwv ten eerste heeft verzuimd een arbeidskundig onderzoek te verrichten, waarbij aan de hand van de voor appellante vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 augustus 2018 beoordeeld is of appellante op de datum in geding geschikt is voor de maatgevende arbeid van clinical research associate trainee voor 32 uur per week. Voorts is door de verzekeringsarts van de arbodienst op 1 augustus 2018 de verwachting uitgesproken dat appellante op 3 september 2018 hersteld zou zijn. Volgens Van der Eijk had dit – naar aanleiding van het bezwaar van appellante – geverifieerd moeten worden en had direct een herbeoordeling moeten plaatsvinden. Van der Eijk heeft verder uiteengezet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie had moeten inwinnen bij de huisarts van appellante omdat dit tot een ander oordeel zou kunnen hebben geleid. Over de belastbaarheid van appellante heeft Van der Eijk gerapporteerd dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat de depressie bij appellante op 17 augustus 2018 nog niet was opgeklaard en dat er toen (nog steeds) stemmingsklachten waren. Dat de klachten van appellante zijn verergerd door het handelen van de verzekeringsarts van de arbodienst blijkt volgens Van der Eijk uit de informatie van de huisarts. Daarin staat dat appellante van slag was, onzeker is geworden en erg geraakt en gekwetst is, omdat in het rapport van de verzekeringsarts van de arbodienst staat dat bij haar aanwijzingen zijn voor een cluster B/C persoonlijkheid. Tot slot is aangevoerd dat het feit dat appellante tot 4 december 2018 als beleidsmedewerker kwaliteit en veiligheid bij een huisartsenpost heeft gewerkt onvoldoende onderbouwing biedt voor de conclusie dat zij op 3 september 2018 geschikt was voor haar eigen functie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft ter onderbouwing van dit standpunt rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv appellante met ingang van 3 september 2018 terecht geschikt heeft geacht voor de maatgevende arbeid en de ZWuitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat de vraag of de ex-werkgever voldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, bij deze beoordeling buiten de omvang van het geding valt. Nu er geen sprake meer is van een dienstverband met de ex-werkgever, moet de geschiktheid tot werken verder worden gemeten naar diezelfde arbeid in dienst van een soortgelijke werkgever. Aspecten die verband houden met de verstoorde arbeidsverhouding spelen geen rol bij de beoordeling van de geschiktheid van het eigen werk.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Appellante is op 1 augustus 2018 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts van de arbodienst. Deze arts heeft psychisch onderzoek verricht en heeft bij appellante geïnformeerd naar de door haar gevolgde therapie. De verzekeringsarts heeft bij de beoordeling betrokken dat appellante nog psychische klachten heeft, dat zij contact heeft met haar huisarts en dat zij medicatie gebruikt. De verzekeringsarts van de arbodienst rapporteerde op 1 augustus 2018 dat dankzij de interventie in de komende weken verder herstel en stabilisatie te verwachten was zodat een hersteldverklaring gemaakt kon worden voor 3 september 2018. De omstandigheid dat de hersteldverklaring per 3 september 2018 berust op een rapport van een verzekeringsarts van 1 augustus 2018 en dat de toetsing hiervan in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 10 december 2018 heeft plaatsgevonden, maakt niet dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het kader van de heroverweging in bezwaar dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond en aanvullend medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij uitdrukkelijk gekeken naar het medisch toestandsbeeld van appellante op de datum in geding, 3 september 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante uitgevraagd over haar dagverhaal en over de werkzaamheden die zij vanaf half augustus 2018 verrichtte als beleidsmedewerker kwaliteit en veiligheid bij een huisartsenpost gedurende drie dagen per week. Daarbij is ook opgetekend welke aspecten haar moeite kosten. Voor zover appellante naar voren heeft gebracht dat de protocollen en richtlijnen niet zijn gevolgd wordt overwogen dat uit vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van 16 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873), volgt dat verzekeringsgeneeskundige protocollen slechts bedoeld zijn als hulpmiddel bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is te achten omdat de verzekeringsartsen geen noodzaak hebben gezien om informatie in te winnen bij haar huisarts. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is echter geboden als de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over de medische beperkingen. Die situatie heeft zich hier niet voorgedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante tijdens de hoorzitting goed in staat is gebleken om haar verhaal te vertellen en dat alle van belang zijnde aspecten aan bod zijn gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich voldoende voorgelicht geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 31 maart 2020 naar aanleiding van het in hoger beroep ingezonden journaal van de huisarts van appellante uiteengezet dat daaruit niet blijkt van een ernstigere medische situatie dan waarvan bij de beoordeling al is uitgegaan. Verder is het niet onzorgvuldig te achten dat geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden op grond van de door de verzekeringsarts van de arbodienst op 1 augustus 2018 opgestelde FML. Bij een beoordeling naar de geschiktheid van het eigen werk als bedoeld in artikel 19 van de ZW behoeft geen FML opgesteld te worden en is, gelet op artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, een arbeidskundig onderzoek evenmin vereist.
4.5.
Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de arts op de hoogte was van de inhoud van de werkzaamheden van een clinical research associate trainee voor 32 uur per week en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een goed beeld had van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 3 september 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat bij appellante sprake is van stressklachten, dat appellante stemmingsklachten/depressieve klachten heeft en onzeker is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij oriënterend psychisch onderzoek geen grote afwijkingen waargenomen. Ook zag de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weinig aanleiding om te spreken van een daadwerkelijke stoornis in de psychologische grondstructuur. De bevindingen bij onderzoek, opgeteld bij de omstandigheid dat appellante half augustus als beleidsmedewerker kwaliteit en veiligheid bij een huisartsenpost werkzaamheden is gaan verrichten voor 24 uur per week en de omstandigheid dat appellante een normaal gevuld dagverhaal heeft, hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep doen concluderen dat appellante met ingang van 3 september 2018 geschikt te achten is voor haar eigen werk van clinical research associate trainee voor 32 uur per week. In wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar het rapport van Van der Eijk, het overzicht van journaalregels van haar huisarts en andere gedingstukken heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gegeven dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hebben gehad van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 18 maart 2021 gemotiveerd toegelicht dat de door de huisarts beschreven stemmingsklachten rondom de datum in geding (depressie, stemmingsklachten en problemen op het werk) congruent zijn met de bevindingen van het medisch onderzoek in bezwaar.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.J.C. Vorias