ECLI:NL:CRVB:2021:3234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
19/3814 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die eerder als postsorteerder werkte, heeft zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 23 juli 2018 een mate van arbeidsongeschiktheid van 54,92% had, maar appellant betwistte deze beoordeling en stelde dat hij meer arbeidsongeschikt was dan het Uwv aannam. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat er onvoldoende rekening was gehouden met de psychische klachten van appellant. De Raad concludeerde dat appellant belastbaar is voor maximaal 20 uur per week, in plaats van de eerder vastgestelde 24 uur. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen op 64,41% en de resterende verdiencapaciteit op € 971,70. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

19/3814 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2019, 19/559 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Lavell, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft op 9 juni 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lavell. Namens het Uwv heeft
A. Anandbahadoer aan de zitting deelgenomen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als postsorteerder voor ongeveer 37 uur per week. Nadien heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 25 juli 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 augustus 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 juli 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij het Uwv is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 51,94%. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 29 november 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen, nieuwe functies bijgeduid en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend. Bij beslissing op bezwaar van 14 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 23 juli 2018 vastgesteld op 54,92%. Het Uwv heeft daarbij aangetekend dat deze beslissing in de plaats komt van de beslissing van 7 augustus 2018. Bij brief van 14 december 2018 is aan de gemachtigde van appellant medegedeeld dat de kosten van bezwaar zullen worden vergoed tot een bedrag van € 1.002,-. Per abuis was verzuimd dit in het bestreden besluit op te nemen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle zich in het dossier bevindende stukken gemotiveerd en inzichtelijk besproken en in zijn beoordeling betrokken. Het Uwv mocht zich daarom op deze medische beoordeling baseren. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant in medisch opzicht niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was, omdat geen informatie is opgevraagd bij zijn behandelaren bij Centrum ’45. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische belemmeringen en dat hij door zijn psychische klachten ernstige slaapproblemen heeft. Hij slaapt slechts drie tot vijf uur per nacht en ervaart daardoor beperkingen in het vasthouden en verdelen van de aandacht en het geheugen. Volgens appellant was hij meer arbeidsongeschikt dan door het Uwv aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 juli 2018 heeft vastgesteld op 54,92%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. De arts heeft appellant tijdens het spreekuur gesproken en een psychisch onderzoek gedaan. Zij heeft de in het dossier aanwezige informatie van de huisarts, PuntP en het OLVG in haar beoordeling betrokken en ook rekening gehouden met het feit dat appellant was verwezen naar Centrum ’45 voor dagbehandeling. In bezwaar was de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig bij de hoorzitting en er heeft aansluitend een spreekuur plaatsgevonden, waarbij opnieuw psychisch onderzoek is gedaan. Het medicatieoverzicht dat appellant tijdens de hoorzitting heeft ingediend, is in de beoordeling betrokken. Niet valt in te zien dat de (verzekerings)artsen over onvoldoende informatie beschikten om de beperkingen van appellant vast te kunnen stellen. De grond dat informatie had moeten worden opgevraagd bij Centrum ’45 slaagt daarom niet.
4.4.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag berust. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
In verband met de bij appellant bestaande psychische klachten en artrose zijn beperkingen vastgesteld in alle rubrieken van de FML. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen in rubriek 2 (sociaal functioneren) aangescherpt. Hij heeft, afgezien van rubriek 6 (werktijden) waarop in 4.6 zal worden ingegaan, afdoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om in andere rubrieken verdergaande beperkingen vast te stellen. Hierbij heeft hij toegelicht dat er gelet op de bevindingen bij het psychisch onderzoek in de primaire fase en in bezwaar geen aanleiding is om beperkingen aan te nemen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht en herinneren. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.6.1.
Wat betreft de beperkingen in rubriek 6 is het volgende van belang. In haar rapport van 10 juli 2018 heeft de arts geconcludeerd dat er een medische indicatie is voor een urenbeperking. Omdat appellant één dag per week dagbehandeling heeft en één dag nodig heeft om te herstellen, kan hij niet meer dan acht uur per dag en 24 uur per week werken. In de FML van 10 juli 2018 is appellant enigszins beperkt geacht op beoordelingspunt 6.2, waarbij als toelichting is gegeven “8 x 3”. Op beoordelingspunt 6.3 is appellant beperkt geacht, met als toelichting “max 24 uur per week”.
4.6.2.
In de FML van 29 november 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de vastgestelde beperkingen op beoordelingspunten 6.2 en 6.3 niet gewijzigd. In zijn rapport van 29 november 2018 heeft hij over deze beperkingen het volgende geschreven:
“De gestelde motivering van de ureninzetbaarheid is echter niet juist. Betrokkene is op basis van de standaard ‘Duurbelastbaarheid in Arbeid’ in ieder geval één dag per week niet beschikbaar. De vrij intensieve behandeling, alsook het voortraject wijzen hier toch op relatief ernstige pathologie. Vooral de combinatie van problemen maakt dat ik betrokkene totaal voor niet meer dan gemiddeld 20 uur per week belastbaar acht. Daarin wordt dus de therapie dag verdisconteerd en blijft er verder voor betrokkene ook nog voldoende ruimte voor recuperatie. Hoe hij zijn uren per dag wil invullen, wil ik hem vrij in laten. De aanvullende beperking is vooral op preventieve gronden.”
4.6.3.
Naar aanleiding van wat ter zitting is besproken, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 juni 2021 gesteld dat hij niet heeft willen betogen dat appellant maximaal 20 uur per week kan werken. Hij heeft toegelicht dat hij het eens was met de door de arts vastgestelde beperking voor maximaal 24 uur per week, maar niet met de onderliggende motivering. De arts heeft terecht gesteld dat appellant één dag per week niet belastbaar is vanwege dagbehandeling maar haar stelling dat hij daarnaast één dag nodig heeft om te herstellen, is niet juist. In plaats daarvan geldt, gelet op de psychische toestand van appellant, naast de beperking vanwege dagbehandeling een aanvullende beperking tot 24 uur per week op preventieve gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat hij de vastgestelde belastbaarheid op beoordelingspunt 6.2 niet heeft gewijzigd, omdat appellant wat hem betreft in staat is om drie dagen van acht uur te werken. Maar vier dagen van zes uur zou ook akkoord zijn geweest.
4.6.4.
Geoordeeld wordt dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 november 2018 niet anders kan worden afgeleid dan dat appellant belastbaar is voor maximaal 20 uur per week. Uit dit rapport blijkt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals hij later heeft gesteld, de door de arts vastgestelde beperking voor maximaal 24 uur per week heeft willen handhaven. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de toelichting bij beoordelingspunt 6.2 in de FML heeft laten staan, strookt bovendien niet met zijn opmerking dat hij appellant vrij wil laten om te bepalen hoe hij zijn uren per dag invult. In een rapport van 16 juni 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat als de functies waarin meer dan 20 uur per week moet worden gewerkt vervallen, de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld op 64,41% en de resterende verdiencapaciteit op € 971,70. Appellant heeft dit niet betwist. De Raad ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit vast te stellen conform het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.7.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit zijn vastgesteld op 54,92% en € 1.230,82. Vervolgens wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid per 23 juli 2018 vast te stellen op 64,41% en de resterende verdiencapaciteit op € 971,70.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 december 2018, voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit zijn vastgesteld op 54,92% en € 1.230,82;
- stelt de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit van appellant per 23 juli 2018 vast op 64,41% en € 971,70;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) E.X.R. Yi