ECLI:NL:CRVB:2021:3212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
20/428 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deels onterechte intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 18 augustus 2014 bijstand ontving ingevolge de Participatiewet. De intrekking was gebaseerd op de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, die op een ander adres stond ingeschreven. De rechtbank had eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Almere vernietigd voor een deel van de intrekking, maar het college had in hoger beroep de terugvordering verminderd.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de intrekking van bijstand over de periode tot 1 oktober 2016 niet voldoende was onderbouwd, aangezien deze voornamelijk was gebaseerd op de verklaring van één medebewoner. Voor de periode vanaf 1 oktober 2016 waren er echter voldoende verklaringen van medebewoners die bevestigden dat appellante haar hoofdverblijf op het adres van appellant had. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht, en heeft het college opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante en appellant tegen de terugvordering.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij de intrekking van bijstandsuitkeringen en de rol van het bijstandverlenend orgaan in het aantonen van de voorwaarden voor intrekking. De Raad heeft ook de proceskosten van appellanten vergoed.

Uitspraak

20.428 PW, 20/429 PW, 20/2052 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 december 2019, 19/1584 en 19/1569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 14 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 14 januari 2020 ingezonden.
Appellant heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten waren van [datum begin huwelijk] 1980 tot en met [datum einde huwelijk] 2002 met elkaar gehuwd en hebben samen drie kinderen. Appellante ontving vanaf 18 augustus 2014 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond sinds 1 juli 2015 in de Basisregistratie Personen (Brp) ingeschreven op het adres [adres appellante] te [woonplaats] (uitkeringsadres) waar zij een kamer huurde. Appellant stond in de periode van 5 mei 2015 tot 4 december 2017 in de Brp ingeschreven op het adres [adres appellant] te [woonplaats] (adres van appellant), waar hij een kamer huurde.
1.2.
Naar aanleiding van anonieme schriftelijke meldingen dat appellante woont op het adres van appellant, heeft een sociaal rechercheur van het Team handhaving, afdeling Werk en inkomen van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, in het bijzonder naar haar woon- en leefsituatie. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer administratief onderzoek verricht, samen met een collega vier kamerbewoners gehoord die wonen op het adres van appellant, en drie voormalige kamerbewoners van het uitkeringsadres. Verder is informatie ingewonnen bij kamerverhuurder [kamerverhuurder] die zowel de kamers op het uitkeringsadres als de kamers op het adres van appellant verhuurt. Op 27 juni 2018 is met appellante gesproken. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 juli 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
27 december 2018 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2019 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 5 mei 2015 tot en met 30 september 2017 en de in die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.845,99 van haar terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding op het adres van appellant, als gevolg waarvan zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.4.
Bij besluit van eveneens 27 december 2018 (besluit 2), gehandhaafd bij besluit van eveneens 11 maart 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de van appellante teruggevorderde kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.845,99 mede van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, voor zover het de intrekking over de periode van 5 mei 2015 tot en met 15 september 2015 betreft en het besluit van 27 december 2018 ten aanzien van appellante in zoverre herroepen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de beschikbare onderzoeksbevindingen wel een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten een gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de periode 16 september 2015 tot en met 30 september 2017, maar niet een toereikende grondslag bieden voor zover het de periode van 5 mei 2015 tot en met 15 september 2015 betreft. De rechtbank heeft daarbij het college opgedragen om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 27 december 2018 voor zover deze betrekking hebben op de (mede)terugvordering.
3.1.
In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de (mede)terugvordering verminderd tot een bedrag van € 30.488,77.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
De nu nog te beoordelen periode loopt van 16 september 2015 tot en met 30 september 2017.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en appellant kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW uitsluitend van belang of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Meer in het bijzonder ligt hier de vraag voor of appellante haar hoofdverblijf had op het adres van appellant.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen worden gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.6.
Appellanten hebben, samengevat, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode beiden hoofdverblijf hadden op het adres van appellant.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt voor zover die ziet op de periode van 16 september 2015 tot
1 oktober 2016. De besluitvorming is in belangrijke mate gebaseerd op de verklaringen die medekamerbewoners van het adres van appellant hebben afgelegd. De intrekking tot
1 oktober 2016 berust echter vrijwel uitsluitend op de verklaring van één medebewoner, maar dat is ontoereikend om daar de – belastende – besluiten tot intrekking en (mede)terugvordering van bijstand over deze periode op te baseren.
4.8.1.
Voor de periode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017 slaagt de beroepsgrond niet. Anders dan door appellanten gesteld, zijn de verklaringen van de kamerbewoners op het adres van appellant, die betrekking hebben op deze periode, voldoende concreet en specifiek. Hierbij is van belang dat de verklaringen voortkomen uit eigen waarneming. Van betekenis hierbij is ook dat het een kamerbewoningsadres betreft met een gemeenschappelijke keuken en een gemeenschappelijke badkamer.
[naam 1] , kamerbewoner sinds oktober 2016, heeft verklaard dat zij, toen zij daar kwam wonen, van appellante had gehoord dat appellanten vroeger getrouwd waren geweest, dat zij appellante iedere ochtend, middag en avond in huis zag omdat zij zelf niet werkte, dat appellante daar elke dag eten kookte voor appellant, die om 20.00 uur thuis kwam, dat er daarna gezamenlijk in de keuken werd gegeten, dat appellante ook voor haar zoons kookte die dan eten kwamen afhalen en soms ook daar aten, dat appellante meestal de was deed en dat appellante beschikte over een sleutel van de woning. Deze verklaring komt overeen met die van [naam 2] , met die van [naam 3] , kamerbewoner sinds april 2016, en met die van [naam 4] , kamerbewoner sinds maart 2017, die nog heeft verklaard dat appellante ook alleen verbleef op de kamer van appellant als hij voor zijn werk enkele weken weg moest.
Appellante heeft op 27 juni 2018 onder meer verklaard dat zij elke dag op het adres van appellant was en daar kookte, maar daar niet elke dag sliep. Ook deed zij de was daar voor appellant. Soms bleef zij slapen, ook meerdere nachten achter elkaar, omdat appellant televisie uit Sri Lanka kon ontvangen.
4.8.2.
Op 13 juni 2018 is [naam getuige] , [functie] van [kamerverhuurder] , het kamerverhuurbedrijf, als getuige gehoord. Het kantoorpand van [kamerverhuurder] is gevestigd op de [adres kantoorpand] , direct naast het woonadres van appellant. [naam getuige] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat appellante van de zomer 2016 tot de zomer van 2017 op het adres van appellant heeft gewoond, dat appellante daar sliep en dat zij daar kookte. Appellante deed met een trolley boodschappen en kookte ieder dag op het adres van appellant. Naar aanleiding van veel klachten van medekamerbewoners dat het te druk was op het woonadres van appellant – er kwam veel familie over de vloer voor wie appellante kookte en appellante hield de keuken bezet – heeft een medewerker van [kamerverhuurder] met appellante een gesprek gevoerd over haar permanente verblijf op de kamer van appellant. In augustus 2017 is appellante aangeschreven dat vanwege haar fulltime verblijf daar de veiligheid en de leefbaarheid onder druk was komen te staan. [kamerverhuurder] heeft appellante vervolgens verboden om nog langer doordeweeks te verblijven op het adres van appellant en daar gebruik te maken van de keuken en de badkamer. Volgens [naam getuige] is appellante na september 2017 voor doordeweekse dagen teruggegaan naar haar eigen kamer en verbleef zij alleen nog in het weekend bij appellant. Deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, bieden voldoende grond voor de conclusie dat appellante in de periode 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017 haar hoofdverblijf op het adres van appellant had.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft wat daarin is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Om praktische redenen zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, met uitzondering van de kostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht. Omdat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, is ook aan het nader besluit van 14 januari 2020 de grondslag komen te ontvallen. De Raad zal daarom ook het nader besluit vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen voor zover het de intrekking van bijstand van appellante over de periode van 5 mei 2015 tot 1 oktober 2016 betreft en voor zover het betreft de terugvordering van appellante als geheel, omdat een besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd. Verder bestaat aanleiding het ten aanzien van appellante genomen besluit van 27 december 2018 (besluit 1) wat betreft de intrekking over de periode van 5 mei 2015 tot 1 oktober 2016 te herroepen aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft en het niet aannemelijk is dat het college dit gebrek nog kan herstellen. Ook zal de Raad bestreden besluit 2 vernietigen. Het college zal worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit 1 voor zover dat ziet op de terugvordering en op het bezwaar van appellant tegen besluit 2.
4.10.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.870,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift, ½ punt voor het beroepschrift tegen het besluit van 14 januari 2020 en
1 punt voor het verschijnen ter zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 januari 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 11 maart 2019 gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 11 maart 2019 voor zover het de intrekking van bijstand van appellante over de periode van 5 mei 2015 tot 1 oktober 2016 betreft en de terugvordering van appellante en de mede-terugvordering van appellant als geheel;
  • herroept het besluit van 27 december 2018 (besluit 1) voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 5 mei 2015 tot 1 oktober 2016 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen voor zover dat ziet op de terugvordering en een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant tegen de mede-terugvordering en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.870,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2021.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) R. de Haas
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.