ECLI:NL:CRVB:2021:3199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
20/1494 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA-loonaanvullingsuitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 2012 ziek was door psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts, die haar belastbaarheid vaststelde, concludeerde het Uwv dat appellante met ingang van 31 oktober 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en beëindigde haar uitkering.

Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met de ernst van haar psychische klachten, waaronder terugkerende depressieve episodes en angststoornissen. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de medische beoordeling zorgvuldig had uitgevoerd en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad concludeerde dat appellante op de datum in geding in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en dat de beëindiging van de WGA-uitkering terecht was.

Uitspraak

20 1494 WIA

Datum uitspraak: 17 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 maart 2020, 19/3215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker thuiszorg in opleiding voor 28 uur per week. Met ingang van 5 maart 2012 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 3 maart 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Per 3 januari 2015 is aan appellante een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 augustus 2018 de WGAloonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 31 oktober 2018 beëindigd, omdat zij met ingang van 11 juli 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 augustus 2018 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanvullende beperking aangenomen ten aanzien van item 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren) en de beperking ten aanzien van item 4.9 (frequent reiken tijdens het werk) gewijzigd. Op basis van de aangepaste FML van 27 maart 2019 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee van de eerder geselecteerde functies laten vervallen en op basis van de drie overgebleven functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 3,72%. Bij besluit van 9 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat appellante onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Over de medische belastbaarheid van appellante is overwogen dat deze in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 27 maart 2019 voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante op de datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijden, zodat zij in staat moeten worden geacht die functies te kunnen verrichten. Het Uwv is op juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat appellante op de datum in geding met passende arbeid meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellante dan ook terecht beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen bij het vaststellen van haar belastbaarheid onvoldoende rekening hebben gehouden met de ernst van haar terugkerende depressieve episodes, angstaanvallen, paniekaanvallen en chronische aanpassingsstoornis. Er is een situatie van geen benutbare mogelijkheden wegens disfunctioneren op persoonlijk en sociaal vlak. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op de in het dossier aanwezige brieven van de huisarts van 22 december 2019 en 30 november 2020 waaruit volgt dat appellante in september 2018 een terugval kreeg na het overlijden van haar vader. Uit de brief van I-psy van 31 maart 2019 volgt dat appellante is gediagnosticeerd met een depressieve stoornis en een gegeneraliseerde angststoornis. Appellante is van mening dat deze stoornissen weliswaar na de datum in geding zijn gediagnosticeerd, maar dat de hieruit voortvloeiende klachten en beperkingen op de datum in geding al aanwezig waren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juli 2020 en van 19 april 2021 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen reden bestaat om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 27 maart 2018 voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante. De huisarts heeft aangegeven dat al sinds 2015 sprake was van depressieve en angst episodes, die ernstig zijn toegenomen na het overlijden van de vader van appellante. De primaire verzekeringsarts heeft deze diagnoses overgenomen en op basis hiervan beperkingen aangenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om appellante aanvullend beperkt te achten in het hanteren van emotionele problemen van anderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 april 2021 nader toegelicht dat de door appellante gestelde ernst van de psychische klachten niet duidelijk blijkt uit de behandeling van appellante rond de datum in geding. Er was geen sprake van een intensieve behandeling. Appellante is na het overlijden van haar vader in september 2018 tweemaal gezien door een psycholoog en daarnaast ging zij in die periode ook regelmatig naar de huisarts, maar zij was (nog) niet in behandeling bij een psychiater of psycholoog. Van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld is ook geen sprake. De gegeven beperkingen passen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het medisch feitencomplex van een matige depressie/gegeneraliseerde angststoornis. De medische gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid per datum in geding noch is er aanleiding voor het oordeel dat de beperkingen zijn onderschat. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2021.