ECLI:NL:CRVB:2021:3178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
21/2032 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de afwijzing van zijn WIA-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die zich ziek meldde met schouderklachten, migraine en de ziekte van Crohn, had een WIA-uitkering aangevraagd na een arbeidsongeschiktheidsevaluatie. Het Uwv concludeerde dat appellant 33,10% arbeidsongeschikt was en wees zijn aanvraag af. Na bezwaar werd de arbeidsongeschiktheid herzien naar 45,71%, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat de uitkomst juist was. Appellant stelde dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de functies die hem werden aangeboden niet geschikt waren vanwege zijn medische situatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms en dat het medisch onderzoek voldoende was onderbouwd. Echter, de Raad concludeerde dat er onvoldoende functies overbleven na het vervallen van de functie van medewerker tuinbouw, waardoor het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het Uwv op een nieuw besluit te nemen, waarbij het aantal beschikbare functies opnieuw moet worden beoordeeld.

Uitspraak

21.2032 WIA

Datum uitspraak: 15 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 mei 2021, 20/1795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Rijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv een vraagstelling verzonden.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 8 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rijnsburger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als kippenvanger voor 35 uur per week. Hij heeft zich op
7 september 2017 voor dit werk ziekgemeld met schouderklachten en migraine, waarbij later klachten als gevolg van de ziekte van Crohn. Ook kampt appellant met duizeligheidsklachten en vermoeidheid.
1.2.
Appellant heeft op 6 juni 2019 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft hij op 16 augustus 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op basis daarvan geconcludeerd dat appellant niet in staat is zijn arbeid als kippenvanger te verrichten, maar wel de functies machinaal metaalbewerker, inpakker, samensteller kunststof- en rubberproducten kan vervullen. Op basis daarvan is berekend dat appellant 33,10% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarop bij besluit 23 augustus 2019 de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering per 5 september 2019 afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het door hem hiertegen gemaakte bezwaar is appellant na de hoorzitting op 26 februari 2020 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht. Deze arts heeft de juistheid van de FML van 16 augustus 2019 bevestigd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat appellant niet in staat is tot de eerder geselecteerde functies van samensteller kunststof- en rubberproducten en inpakker. In plaats daarvan zijn de eerder als reserve geselecteerde functies van productiemedewerker industrie en medewerker tuinbouw bij de schatting gebruikt. Op basis daarvan, en de onverminderd geschikt geacht functie van machinaal metaalbewerker, is berekend dat appellant 45,71% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 augustus 2019 daarom bij besluit van 14 mei 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Appellant is per 5 september 2019 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45,71%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht en de uitkomst ervan juist. Volgens de rechtbank is voldoende onderbouwd dat appellant niet verdergaand beperkt is dan in de FML is vastgelegd. Met name ten aanzien van de ziekte van Crohn heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende onderbouwd dat er vanaf het onderzoek van de verzekeringsartsarts op 16 augustus 2019 geen sprake is geweest van een verergering die relevant is voor de datum in geding. Daarbij is betrokken dat appellant niet eerder heeft gemeld dat hij acuut een toilet moet kunnen bezoeken en zich zo nodig volledig moet verschonen. Appellant heeft volgens de rechtbank geen medische stukken overgelegd die zijn claim over een verdergaande toiletvoorziening ondersteunen. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest en door hem voldoende is gemotiveerd dat de functies voldoen aan de voor appellant gestelde belastbaarheid en tegemoetkomen aan zijn noodzaak een toilet te bezoeken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt als ingenomen in beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat de beperkingen uit de schouderproblematiek en de ziekte van Crohn zijn onderschat. Hij is niet in staat de armen boven schouderhoogte te brengen, zijwaarts te heffen of het langdurig verder dan 50 cm van het lichaam reiken. Ten aanzien van de ziekte van Crohn is in beroep uitvoerig uiteengezet welke problemen appellant ervaart. Appellant verwijst daarnaar en handhaaft zijn standpunt dat de verzekeringsartsen hiermee onvoldoende rekening hebben gehouden. Appellant kan regelmatig het toilet niet tijdig bereiken en moet zich dan volledig verschonen. Een toilet in de nabije omgeving is noodzakelijk. Appellant is niet in staat zijn standpunt verder te onderbouwen met medisch objectieve informatie, omdat er geen arts is die hem dagelijks observeert. Hierdoor verkeert hij in bewijsnood en is sprake van wapenongelijkheid ten opzichte van het Uwv. Appellant verzoekt om inschakeling van een deskundige, die onderzoek kan doen naar zijn medische situatie en zijn beperkingen. Appellant handhaaft in ook dat de geselecteerde functies voor hem ongeschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.1.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.1.2.
Niet gebleken is dat appellant in een ongelijke rechtspositie is komen te verkeren ten opzichte van het Uwv. Behandelend artsen van appellant, te weten de huisarts, radioloog en MDL-arts, hebben informatie verstrekt aan de verzekeringsartsen. Deze informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken bij de beoordeling. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Het standpunt van appellant leidt niet tot de conclusie dat sprake was van schending van het beginsel van equality of arms. Er wordt daarom op deze grond niet overgegaan tot inschakeling van een deskundige.
4.2.1.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.2.
In hoger beroep worden evenmin aanwijzingen gevonden dat appellant meer beperkt is dan is aangenomen door het Uwv. Er is geen sprake van medische informatie die zijn standpunt onderbouwt.
4.2.3.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit ontbreekt, bestaat er geen aanleiding een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
4.3.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellant in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat de functies voor hem niet geschikt zijn. Appellant houdt staande dat alle functies ongeschikt zijn vanwege de noodzaak tot een uitgebreidere toiletvoorziening in de onmiddellijke nabijheid van de werkplek, waarin hij zich kan verschonen, alsook de mogelijkheid om naar behoefte, op het moment dat dit nodig is, het werk te kunnen onderbreken om het toilet te kunnen bezoeken. Ten aanzien van de functie van machinaal metaalbewerker vraagt appellant zich af in hoeverre het (deels) gerobotiseerde en geautomatiseerde weefproces naar eigen inzicht is te onderbreken voor een toiletbezoek. Daarnaast mist appellant een beschrijving van de feitelijke locatie van het toilet bij de werkplek. Bij de functie van productiemedewerker industrie (soldering operator) mist appellant ook die omschrijving en vraagt zich af in hoeverre het invalidentoilet vrij toegankelijk is. Ten aanzien van de functie van medewerker tuinbouw wijst appellant op de toelichting van de arbeidskundig analist van 15 april 2019 waaruit blijkt dat tijdens het seizoenswerk in de kas een toilet op een grotere afstand dan 5 minuten van de werkplek is gelegen. Dit is te ver weg voor appellant en niet in overeenstemming met de beperking in de FML (onder beoordelingspunt 3.10 is als specifieke voorwaarde voor de aanpassing aan de fysieke arbeidsomgeving vermeld dat een toilet in de buurt noodzakelijk is). Appellant stelt daarnaast dat de functie van medewerker tuinbouw de belastbaarheid van zijn schouder overschrijdt.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunten met betrekking tot de ongeschiktheid van de functies van machinaal metaalbewerker en productiemedewerker industrie. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
Uit de toelichting die de arbeidskundig analist op 15 april 2019 heeft gegeven op vragen van de arbeidsdeskundige blijkt dat het werk van de productiemedewerker metaalbewerking tijdens het productieproces spontaan kan worden onderbroken voor toiletbezoek, omdat iedere medewerker aan een weefgetouw zit en alleen werkt. Het herentoilet is gelegen op een andere verdieping (trap af), een afstand van in totaal ongeveer 25 tot 35 meter. Nu ervan wordt uitgegaan dat deze afstand valt binnen de norm van nabije omgeving, als genoemd in de FML, en niet is gebleken dit voor appellant te ver is, wordt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat voornoemde functie voor appellant geschikt is. De door appellant gestelde onduidelijkheden over de feitelijke situatie op de werkplek zijn onvoldoende en niet onderbouwd om hieraan te twijfelen.
4.4.2.
Ten aanzien van de functie productiemedewerker industrie (soldering operator) heeft de arbeidskundig analist toegelicht dat: “Er is een invalidentoilet in de nabijheid van de werkplek (50-70 meter). Het werk is niet machine gebonden en er is ook geen sprake van werk waarbij collega’s voor de voortgang van het werk onderling van elkaar afhankelijk zijn. Wel is er sprake van werkzaamheden waarbij geconcentreerde aandacht en accuratesse van groot belang zijn in verband met de aard en toepassing van het product. Het onverwacht en plotseling onderbreken van het werk, tijdens het werken aan een printplaat, brengt een verhoogd risico op fouten met zich mee”. Gelet hierop wordt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat de voornoemde functie voldoet aan de voorwaarde dat appellant het toilet kan bezoeken wanneer dat nodig is. Dat er een risico op fouten tijdens het werk kan ontstaan bij onderbreking door een onverwachts toiletbezoek is onvoldoende om te concluderen dat een dergelijk toiletbezoek niet kan plaatsvinden. De door appellant gestelde onduidelijkheden over de feitelijke situatie op de werkplek leiden niet tot een andere conclusie.
4.4.3.
Appellant heeft zijn standpunt dat de toiletvoorzieningen voor hem onvoldoende uitgebreid zijn, nu hij zich ook moet kunnen verschonen, niet onderbouwd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 november 2020, onder meer door te verwijzen naar de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juli 2020, overtuigend gemotiveerd dat een dergelijke aanvullende nadere specifieke voorwaarde met betrekking tot de toiletgang voor appellant niet aan de orde was op de datum in geding. Een toilet in de buurt dat gedurende een voor een dergelijk bezoek "normale" tijd kan worden bezocht wordt geacht voldoende te zijn voor appellant en de gevolgen van zijn ziekte. Zijn gronden slagen niet.
4.4.4.
Appellant wordt wel gevolgd in zijn standpunt met betrekking tot de ongeschiktheid van de functie van medewerker tuinbouw (verspener). Gelet op de aard van de ziekte van appellant en de in verband daarmee in de FML opgenomen voorwaarde dat een toilet in de nabije omgeving noodzakelijk is, dient een snelle en gemakkelijke toegang tot het toilet steeds mogelijk zijn. Duidelijk is dat appellant zijn werkplek hiervoor moet kunnen verlaten op het moment dat dit voor hem nodig is. De arbeidsdeskundig analist heeft toegelicht dat bij de functie medewerker tuinbouw (verspener) in seizoenen incidenteel wordt gewerkt in de kas (20% van de tijd), waarbij de toiletten verder weg kunnen zijn dan 5 minuten. Ook ter zitting is een overtuigende motivering dat in deze functie wordt voldaan aan de door de verzekeringsartsen voor appellant in de FML gestelde voorwaarde dat een toilet in de buurt moet zijn. Daarom is deze functie voor appellant niet passend en dient deze te vervallen. De overige gronden die appellant heeft gericht tegen de geschiktheid van de functie van medewerker tuinbouw behoeven daarom geen bespreking meer.
4.5.
In artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit, is bepaald dat de schatting dient te berusten op ten minste drie verschillende functies die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Bij het vervallen van de functie van medewerker tuinbouw resteren slechts twee functies. Hierdoor wordt niet aan de eisen van het Schattingsbesluit voldaan. Er blijven onvoldoende functies over om de mate van arbeidsongeschiktheid op te kunnen baseren.
4.6.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens een onvoldoende arbeidskundige grondslag.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, nu het Uwv zal moeten beoordelen of er een nieuwe functie met voldoende arbeidsplaatsen kan worden geselecteerd voor appellant om de mate van arbeidsongeschiktheid op te kunnen baseren. Het Uwv dient een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Raad van bestuur van het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- hoger beroep, met een totaal van € 2.992,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 181,- aan hem vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.M. Chevalier