ECLI:NL:CRVB:2021:3170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
20/1772 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als schoonmaker werkte en ziek was gemeld vanwege luchtweg- en fysieke klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had na een medisch onderzoek geconcludeerd dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en heeft zijn uitkering per 3 september 2018 beëindigd. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat het Uwv het Protocol Whiplash Associated Disorder niet had toegepast. De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slaagden. De Raad concludeerde dat er geen objectief medisch bewijs was dat de geclaimde klachten van appellant voldoende kon onderbouwen, en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de ZW-uitkering beëindigd kon worden.

Uitspraak

20 1772 ZW

Datum uitspraak: 15 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 maart 2020, 19/530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.E. Crone hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Crone. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor gemiddeld 15,82 uur per week en ontving daarnaast een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Zijn dienstverband is geëindigd per 16 september 2017. Hij heeft zich per 3 augustus 2017 ziek gemeld in verband met luchtwegklachten en fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een voor het Uwv werkzame arts appellant op 4 juni 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de functies administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133), productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en bode-bezorger (kantoor) (SBC-code 315140) met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juli 2018 (besluit 1) vastgesteld dat appellant met ingang van 3 september 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij op 2 augustus 2018 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 1 augustus 2018 (besluit 2) vastgesteld dat appellant met ingang van 16 september 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij op 15 augustus 2018 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 3 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar van appellant tegen besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat de ZW-uitkering per 3 september 2018 beëindigd had moeten worden. Omdat de ZW-uitkering niet met terugwerkende kracht kan worden teruggevorderd, wordt de tussen 3 september en 16 september 2018 betaalde uitkering niet teruggevorderd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en ter onderbouwing van zijn standpunt een expertiserapport overgelegd van de verzekeringsarts L.J.R.M. Bulsman en informatie van de neuroloog. Het Uwv heeft in reactie hierop rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat verdergaande beperkingen niet medisch geobjectiveerd zijn. Over de whiplashklachten heeft de verzekeringsarts vermeld dat appellant wel klachten claimt, maar dat er geen specifieke medische afwijking is vastgesteld en er geen gerichte behandeling of therapie heeft plaatsgevonden. De eigen bevindingen van de verzekeringsarts hebben geen aanleiding gegeven voor verdergaande beperkingen. Er is medisch gezien geen reden voor een duurbeperking. De luchtwegklachten van appellant zijn adequaat behandeld en er is nauwelijks sprake van pathologie. Bij inspanningsonderzoek heeft appellant prima gepresteerd, hij gebruikt geen medicatie voor zijn luchtwegen en is niet in behandeling. Op het spreekuur zijn geen aanwijzingen voor afwijkingen aan de luchtwegen geconstateerd.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep gereageerd op de expertise van Bulsman. Daarbij is aangegeven dat de verzekeringsarts de ingebrachte expertise niet heeft gevolgd, omdat de daarin genoemde psychische en fysieke beperkingen, voor zover deze niet in de FML zijn aangenomen, geen steun vinden in de voorhanden zijnde informatie van de behandelend sector. Daarbij heeft de verzekeringsarts benadrukt dat geen sprake is van een bij appellant vastgestelde psychische stoornis, noch is er sprake van enige psychische behandeling. Ook heeft de verzekeringsarts daaraan toegevoegd dat op basis van het op hoorzitting verkregen beeld, in afwijking van de bevindingen van Bulsman, geen aanleiding bestaat voor beperkingen op psychisch vlak. Wat betreft de gestelde fysieke beperkingen heeft de verzekeringsarts vermeld dat uit de medische informatie in het dossier niet blijkt van een afwijking aan de nek of schouders. Over de longklachten heeft de verzekeringsarts vermeld dat zijn beeld afwijkt van het beeld dat Bulsman heeft gekregen. De longklachten baseren zich op een milde hyperreactiviteit en dat is in ieder geval niet in ernstige mate beperkend, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts, zowel in bezwaar als in beroep, op een inzichtelijke wijze heeft uitgelegd waarom de klachten van appellant niet leiden tot verdergaande beperkingen. In de kern komt die uitleg erop neer dat de geclaimde verdergaande beperkingen niet medisch geobjectiveerd zijn en de rechtbank heeft geen reden gehad om aan die uitleg te twijfelen. Ook de expertise van Bulsman heeft niet tot twijfel geleid. Bulsman heeft zijn verdergaande beperkingen gedeeltelijk op een postwhiplashsyndroom en een persoonlijkheidsstoornis gebaseerd, terwijl uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat niet is vastgesteld dat appellant daaraan lijdt. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op overtuigende wijze toegelicht dat de longklachten niet tot verdergaande beperkingen leiden.
2.5.
Ook de door appellant overgelegde medische informatie van de neuroloog heeft niet tot twijfel geleid aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsarts heeft toegelicht dat de zenuwklachten van de elleboog van na datum in geding zijn. Evenmin heeft de (medische) informatie die appellant bij brief van 8 januari 2020 heeft overgelegd tot twijfel geleid aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 4 februari 2020 op deze stukken gereageerd. In de kern heeft de verzekeringsarts aangegeven dat uit deze informatie geen nieuwe medische diagnoses of afwijkingen naar voren komen. Voor zover in de stukken beperkingen worden genoemd, heeft de verzekeringsarts gevonden dat ook daarvoor geen steun te vinden is in een objectiveerbare medische oorzaak.
2.6.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant niet geschikt zijn De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een adequate toelichting voorzien en heeft daarbij overtuigend gemotiveerd dat de functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, dat zijn fysieke en psychische klachten zijn onderschat en dat ten onrechte het Protocol Whiplash Associated Disorder niet is toegepast. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het huisartsenjournaal van 28 november 2013, waarin staat dat door de neuroloog in 2012 een postwhiplashsyndroom is vastgesteld, naar de verzekeringsgeneeskundige onderzoeksrapporten opgesteld in opdracht van BNP Paribas Cardiff en naar het expertiserapport van verzekeringsarts Bulsman.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De grond van appellant dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 4 februari 2020 en 16 juli 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de verdergaande beperkingen die in de rapporten van BNP Paribas Cardiff en verzekeringsarts Bulsman worden genoemd, onvoldoende medisch te onderbouwen en te objectiveren zijn, nu deze rapporten zijn gebaseerd op de geclaimde klachten van appellant. Niet gebleken is van een objectief medisch aantoonbare ziekte of gebrek die de geclaimde klachten van appellant in die mate voldoende kan verklaren. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant in de FML van 6 juni 2018, nu deze is gebaseerd op eigen onderzoek van de verzekeringsartsen, waarbij informatie van behandelaars zorgvuldig bij de oordeelsvorming is betrokken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd, die aanleiding geven tot een andersluidend medisch oordeel. Ook de grond van appellant dat het Uwv ten onrechte het Protocol Whiplash Associated Disorder niet heeft toegepast, slaagt niet. Nu geen specifieke medische afwijking is vastgesteld en er geen gerichte behandeling of therapie heeft plaatsgevonden, is er voor de verzekeringsartsen geen aanleiding geweest om dit protocol als hulpmiddel bij het medisch onderzoek te gebruiken.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.C. Scholten