ECLI:NL:CRVB:2021:3163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
19/5314 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. Appellanten ontvingen sinds 1 juli 2018 bijstand, maar hebben op geld waardeerbare werkzaamheden verricht zonder dit te melden aan het college. Dit leidde tot de conclusie dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht op bijstand hadden gehad als zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden. De periode waarover de intrekking en terugvordering plaatsvond, liep van 1 juni 2019 tot en met 11 juli 2019. Tijdens deze periode zijn appellanten waargenomen terwijl zij werkzaamheden verrichtten voor een klusbedrijf, wat zij niet hebben gemeld. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.

De uitspraak bevestigt dat het aan de betrokkene is om aannemelijk te maken dat hij recht had op bijstand, indien hij aan de inlichtingenverplichting had voldaan. Aangezien appellanten dit niet hebben gedaan, werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

19.5314 PW, 19/5315 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 8 november 2019, 19/4738, 19/4847, 19/4739 en 19/4720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 14 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E.H. van Thoor en J. Ockers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellanten ontvingen sinds 1 juli 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een medewerker van de afdeling Handhaving van de gemeente Zaanstad (medewerker) onder meer dossier- en internetonderzoek verricht, bankafschriften van appellanten onderzocht en in juni en juli 2019 waarnemingen gedaan. Waargenomen is dat appellant regelmatig tijdens werkuren in een bestelbus van het klusbedrijf [bedrijfsnaam] (bedrijf) en op werkplekken van dat bedrijf aanwezig was. Tijdens een gesprek op 10 juli 2019 zijn appellanten onder meer geconfronteerd met de waarnemingen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 17 juli 2019.
1.3.
Bij besluiten van 11 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2019 ingetrokken. Bij besluit van 8 augustus 2019, ook gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de maand juni 2019 teruggevorderd tot een bedrag van € 1.391,82. Het college heeft aan de besluitvorming, zoals ter zitting toegelicht, ten grondslag gelegd dat appellant in juni en juli 2019 op geld waardeerbare werkzaamheden voor het bedrijf heeft verricht. De op geld waardeerbare werkzaamheden hebben appellanten niet bij het college gemeld. Daarmee hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juni 2019 tot en met 11 juli 2019.
4.2.
Appellanten betwisten dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Hij heeft in de te beoordelen periode alleen een aantal keer met een bestelbus mensen opgehaald en weggebracht voor het bedrijf. Appellant heeft geen stukadoorswerkzaamheden verricht en het ophalen en wegbrengen van mensen was een vriendendienst. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Het vervoeren van mensen ten behoeve van een bedrijf valt onder werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of waarvoor de betrokkene redelijkerwijs een beloning kan bedingen. Dat appellant, zoals gesteld, de werkzaamheden als vriendendienst heeft verricht is niet van betekenis. Appellant kon voor die werkzaamheden immers redelijkerwijs een vergoeding bedingen.
4.2.2.
Bovendien heeft appellant, zoals blijkt uit de in 1.2 vermelde waarnemingen, in de te beoordelen periode ook andere werkzaamheden voor het bedrijf verricht. Zo is appellant waargenomen tijdens het uitladen van de bestelbus en het naar binnen dragen van diverse stukadoorsmaterialen bij woningen in [plaats 1] en [plaats 2] . Waargenomen is dat appellant, nadat hij de bestelbus had uitgeladen, de deuren van het busje dicht deed, de woning in liep en de deur van de woning achter zich sloot. Appellant ging de woning in [plaats 2] binnen met een sleutel. Verder is appellant in de tuin van deze woning waargenomen en is gezien dat hij bezig was met water.
4.2.3.
Anders dan appellanten hebben betoogd, kan uit de pintransacties met de betaalpas van appellant op bijvoorbeeld 27 en 28 juni en 5 juli 2019 bij onder meer Kruidvat en de bakker niet worden afgeleid dat appellant geen werkzaamheden heeft verricht. Deze pintransacties hebben namelijk op andere tijdstippen plaatsgevonden dan de tijdstippen waarop de waarnemingen zijn gedaan.
4.3.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij in de loop van juli 2019 op vakantie zijn gegaan en dat de beweerdelijke activiteiten van appellant toen dus zijn gestopt, zodat het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Deze gestelde vakantie heeft namelijk plaatsgevonden na de hier te beoordelen periode en is daarom niet van betekenis voor de intrekking en terugvordering van de bijstand.
4.4.
Vaststaat dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de in 4.2 bedoelde werkzaamheden. Zij hebben daarmee hun inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand hadden gehad als zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden. Appellanten hebben geen inzicht verschaft in de aard, de omvang en de duur van de op geld waardeerbare werkzaamheden. Hierdoor is niet vast te stellen of en in hoeverre zij in de te beoordelen periode bijstandbehoevend waren.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. van Dijk