ECLI:NL:CRVB:2021:3153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
17/3037 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een appellante met oogklachten en de rol van deskundigen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die als teammanager uitkeren werkte, had zich op 6 september 2012 ziek gemeld vanwege oogklachten. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42% en haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Na een aantal medische beoordelingen en een bezwaarprocedure, bleef de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft een deskundige benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. Deze deskundige concludeerde dat de FML van 4 juli 2017 voldoende beperkingen vaststelde en dat appellante in staat was om te werken in een omgeving met airconditioning, mits aan bepaalde voorwaarden werd voldaan. Appellante voerde aan dat haar klachten waren toegenomen en dat zij niet kon functioneren in een dergelijke omgeving. De Raad oordeelde dat de conclusies van de deskundige overtuigend waren en dat er geen reden was om deze niet te volgen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld.

De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in het bestuursrecht en de zorgvuldigheid waarmee medische beoordelingen moeten worden uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de deskundige voldoende rekening had gehouden met de medische geschiedenis van appellante en dat de door haar ingediende stukken geen nieuwe informatie opleverden die de conclusies van de deskundige konden ondermijnen. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een goede afstemming tussen medische beoordelingen en de arbeidsongeschiktheidseisen.

Uitspraak

17.3037 WIA

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 maart 2017, 16/1852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.A. van Dijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
De Raad heeft het onderzoek heropend en R. Ouwens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 27 oktober 2020 rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige.
De deskundige heeft op 13 april 2021 aanvullend gerapporteerd.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Op 28 oktober 2021 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Namens het Uwv heeft mr. drs. Steeman telefonisch aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als teammanager uitkeren voor 34 uur per
week. Op 6 september 2012 heeft zij zich ziek gemeld in verband met oogklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 4 september 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 42% en het einde van de loongerelateerde periode op 3 september 2017.
1.2.
Op 18 augustus 2015 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat haar klachten zijn
toegenomen. Naar aanleiding van deze melding heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 6 november 2015 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 42% en bepaald dat haar loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigt. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 25 april 2016 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de geselecteerde functies verworpen en nieuwe functies aangeduid. Hij heeft de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld op 42%. Bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat een urenbeperking niet aan de orde is. Appellante heeft haar standpunt dat een urenbeperking wél nodig is niet onderbouwd met medische stukken. Zij heeft wetenschappelijke artikelen ingediend en het verloop van haar oogklachten uiteengezet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat hierin geen aanknopingspunten zijn te vinden om verdergaande beperkingen vast te stellen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door haar oogklachten niet kan functioneren in arbeid en dus volledig arbeidsongeschikt is. In het bijzonder acht zij zich niet in staat om te werken in een omgeving met airconditioning of klimaatbeheersing. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante er op gewezen dat toen zij nog in dienst was bij haar werkgever verschillende (aangepaste) werkplekken zijn geprobeerd, maar uiteindelijk is geconcludeerd dat het niet mogelijk is om een geschikte werkplek te creëren. Verder heeft appellante verwezen naar de brief van oogarts E. Zola (Zola) van 1 juli 2015 en de opmerking in het rapport van de verzekeringsarts van 6 oktober 2015 dat werken in een omgeving met airco vermeden dient te worden. De geselecteerde functies zijn volgens appellante niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op 4 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld, waarin aan de toelichting bij beoordelingspunt 3.9.4 is toegevoegd dat appellante niet langdurig (uren) kan werken in droge lucht. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de wijziging van de FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geselecteerde functies.
4.1.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft de Raad een verzekeringsarts als deskundige benoemd en verzocht om advies in te winnen bij een oogarts. In zijn rapport van 27 oktober 2020 heeft de deskundige, onder verwijzing naar het verslag van de door hem geconsulteerde oogarts G.J. Bergink (Bergink) van 28 september 2020, geconcludeerd dat in de FML van 4 juli 2017 voldoende beperkingen zijn vastgesteld. Appellante moet volgens de deskundige in staat worden geacht om te werken in een omgeving met airconditioning of luchtbehandeling, mits de luchtvochtigheid goed is ingesteld, het systeem goed wordt onderhouden en wordt vermeden dat appellante in de luchtstroom van het systeem zit.
4.2.
Appellante heeft gereageerd op het rapport van de deskundige. Zij heeft aangevoerd dat het verslag van Bergink betrekking heeft op de situatie ten tijde van zijn onderzoek in september 2020 en daarom niet bruikbaar is voor de beoordeling van haar arbeidsbeperkingen op de in geding zijnde datum 6 november 2015. Verder heeft zij naar voren gebracht dat de deskundige ten onrechte niet heeft gespecificeerd wat hij verstaat onder een goede instelling van een systeem voor airconditioning of luchtbehandeling en dat niet duidelijk is of hier in de geselecteerde functies aan wordt voldaan. Volgens appellante zou op basis van het rapport van de deskundige in elk geval de functie vleeswarenmaker (SBC-code 271070) moeten worden verworpen, omdat in die functie niet op een vaste werkplek wordt gewerkt en de omstandigheden dus zullen wisselen.
4.3.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, de conclusies van de deskundige onderschreven.
4.4.
In zijn brief van 13 april 2021 heeft de deskundige vermeld dat appellante tijdens zijn onderzoek te kennen heeft gegeven dat haar klachten duidelijk zijn toegenomen ten opzichte van de datum in geding. De belastbaarheid was rond de datum in geding dus in elk geval niet minder dan ten tijde van het onderzoek door Bergink. Verder blijkt volgens de deskundige uit zijn rapport van 27 oktober 2020 voldoende duidelijk aan welke voorwaarden de instellingen van een systeem voor airconditioning of luchtbehandeling moeten voldoen. In aanvulling daarop heeft hij opgemerkt dat in sommige kantoorkamers de mogelijkheid bestaat om de temperatuur en de kracht van de luchtstroom in te stellen.
4.5.
Appellante heeft een brief van oogarts J. Vehof van 31 augustus 2021 en informatie over onderzoeken naar de impact van droge ogen op de kwaliteit van leven ingediend. Zij ziet hierin een onderbouwing van haar standpunt dat zij niet kan werken in een omgeving met airconditioning.
4.6.
In een rapport van 25 oktober 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat de door appellante ingediende nadere stukken geen reden geven om verdergaande beperkingen vast te stellen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft het dossier, inclusief de daarin opgenomen brieven van Zola en andere behandelend artsen en de informatie over het re-integratietraject bij de ex-werkgever, bestudeerd. Ook heeft hij de door appellante ingediende artikelen over de impact van droge ogen op de productiviteit in werk gelezen en aanvullend literatuuronderzoek gedaan. Verder heeft de deskundige appellante gezien op zijn spreekuur en haar vervolgens, zoals was verzocht door de Raad, laten onderzoeken door een oogarts. Dat het onderzoek door oogarts Bergink ruim na de datum in geding heeft plaatsgevonden, maakt niet dat aan dit onderzoek geen waarde kan worden gehecht. De deskundige heeft er in zijn brief van 13 april 2021 terecht op gewezen dat de klachten van appellante ten tijde van het onderzoek door Bergink waren toegenomen ten opzichte van de datum in geding en dat de beperkingen ten tijde van het onderzoek dus in elk geval niet minder waren dan op de datum in geding. Verder heeft de deskundige toegelicht dat duidelijk is dat droge ogen gevoeliger zijn voor stof, rook, droge lucht en luchtstromen en dat langdurig beeldschermwerk een risicofactor is. De deskundige heeft vervolgens inzichtelijk gemotiveerd dat een volledige beperking voor werken in een omgeving met airconditioning of luchtbehandeling niet wordt ondersteund op basis van het door hem verrichtte onderzoek en de bevindingen van Bergink en dat daarom de FML van 4 juli 2017 in stand kan blijven. Wel heeft hij aangetekend dat het voor appellante belangrijk is dat een systeem voor airconditioning of luchtbehandeling goed onderhouden wordt zodat er geen problemen door stof, bacteriën en schimmels ontstaan. Ook moet de luchtvochtigheid voldoende zijn en moet appellante niet in de luchtstroom van de luchtbehandeling zitten. Anders dan appellante heeft gesteld, is hiermee voldoende duidelijk omschreven aan welke eisen een systeem voor luchtbehandeling moet voldoen. In reactie op de door appellante ingediende nadere stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 oktober 2021 terecht geconcludeerd dat uit de brief van Vehof van 31 augustus 2021 geen nieuwe informatie naar voren komt over de medische situatie van appellante op de datum in geding en dat de onderzoeken naar de impact van droge ogen op de kwaliteit van leven geen ander licht werpen op de belastbaarheid van appellante, omdat deze onderzoeken zijn gebaseerd op vragenlijsten over ervaren klachten, zijnde subjectieve gegevens. Ook de ter zitting door appellante voorgelezen e-mail van Vehof van 2 september 2021, waarin staat vermeld dat werken in een airco niet tot de opties behoort, geeft onvoldoende aanknopingspunten om de overtuigend gemotiveerde conclusies van de deskundige niet te volgen. Nu Vehof appellante in augustus 2021 voor het eerst heeft gezien en haar klachten op dat moment ernstiger waren dan op de datum in geding, kunnen de bevindingen en conclusies van Vehof niet als onderbouwing dienen voor het standpunt dat deze ook betrekking hebben op de situatie op de datum in geding. Bovendien was Vehof, zo heeft appellante ter zitting vermeld, niet bekend met de over appellante aanwezige medische informatie, het rapport en de nadere brief van de deskundige.
5.2.
De gronden die appellante heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige beoordeling, slagen niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 20 februari 2019 overleg gevoerd met de arbeidskundig analist en in dat rapport en het rapport van 16 mei 2019 toegelicht dat bij een goed werkend airco-systeem de luchtvochtigheid tussen de 45 en 60 procent blijft. Verder heeft hij er terecht op gewezen dat in het Arbeidsomstandighedenbesluit eisen zijn gesteld aan de luchtverversing in gebouwen. Voor zover de geselecteerde functies worden uitgevoerd in een omgeving met airconditioning of luchtbehandeling, mag ervan uit worden gegaan dat de werkgever zorgdraagt voor een goede instelling en onderhoud van dit systeem. Over de functie van vleeswarenmaker (SBC-code 271070) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 20 februari 2019 vermeld dat van tocht in die functie geen sprake is gelet op het werken met vleeswaren en tochtstroom uit hygiënisch oogpunt daarbij zeer ongewenst is.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden. Nu het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 2.244,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na deskundigenonderzoek en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting), in totaal € 3.740,-. Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.740,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R. van der Heide