ECLI:NL:CRVB:2021:3147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
21/2481 WAO-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere gronden herhaald, waarbij hij stelt dat zijn aanspraken niet naar behoren zijn erkend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven door de Centrale Raad van Beroep. Het wordt benadrukt dat een toename van klachten niet gelijkstaat aan een toename van beperkingen. Tevens wordt opgemerkt dat appellant zijn aanvraag op 4 september 2019 heeft ingediend, en dat bij een laattijdige aanvraag het risico bestaat dat het medisch beeld moeilijker vast te stellen is. De Centrale Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21.2481 WAO-PV

Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2021, 20/2833 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: I.M.J. Hilhorst-Hagen
Griffier: C.G. van Straalen
Ter zitting zijn verschenen: namens appellant mr. L.L. Ross, advocaat. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juni 2020, gehandhaafd bij besluit van 2 oktober 2020 (bestreden besluit), het recht van appellant op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat voor de toename van de arbeidsongeschiktheid per 25 april 2019 een wachttijd van 104 weken geldt. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat zijn aanspraken bij het bestreden besluit niet naar behoren zijn erkend. Meer specifiek is appellant van mening dat uit de stukken en het consistente verhaal van appellant moet blijken dat zijn beperkingen op een eerdere datum dan 25 april 2019 zijn toegenomen.
3. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de aantekeningen van 25 april 2019 uit het journaal van de huisarts van 22 mei 2020 en de informatie van de specialist van 20 mei 2019, niet kan worden afgeleid dat de beperkingen van appellant vanaf een eerdere datum dan 25 april 2019 zijn toegenomen. De verklaringen van de partner van appellant en van zijn vrienden kunnen niet worden beschouwd als een medische vaststelling van zo’n toename. Daaraan wordt toegevoegd dat een toename van klachten niet hetzelfde is als een toename van beperkingen. Ten slotte wordt overwogen dat appellant zijn aanvraag heeft ingediend op 4 september 2019. Volgens vaste rechtspraak ligt bij een laattijdige aanvraag het risico dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen bij de aanvrager. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 3 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1963) en 17 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1448).
4. Het hoger beroep slaagt niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) C.G. van Straalen (getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen