ECLI:NL:CRVB:2021:3139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
20/1057 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 15 april 2010 ziek gemeld met diverse klachten, waaronder duizeligheid en psychische problemen. Het Uwv had haar eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2018 werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 10 januari 2019. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had dat er geen urenbeperking meer aan de orde was en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. Appellante had aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en dat het onderzoek niet zorgvuldig was, maar de Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op minder dan 35% was vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen in het openbaar en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

20 1057 WIA

Datum uitspraak: 9 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2020, 19/5910 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 10 november 2021 plaatsgevonden via een telefonische verbinding. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Klinkhamer. Namens het Uwv heeft mr. J.J. Grasmeijer aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor ongeveer 19 uur per week. Op 15 april 2010 heeft zij zich ziek gemeld met duizeligheidsklachten. Later zijn ook psychische en lichamelijke klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 12 april 2012 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 12 september 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 9 november 2018 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 10 januari 2019 (datum in geding) beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 6 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 18 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 augustus 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat alle klachten in de beoordeling zijn betrokken en rekening is gehouden met de door appellante ingediende informatie van haar huisarts. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de suikerziekte en vaginale klachten worden behandeld met medicatie en geen aanleiding geven tot het stellen van beperkingen. De chronische klachten aan de rug en linker knie zijn onderzocht en zowel bij lichamelijk onderzoek als bij beeldvormend onderzoek zijn geen grote afwijkingen vastgesteld. Wat betreft de stemmingsstoornis is niet gebleken dat de ernst en intensiteit onjuist zijn ingeschat. De benigne paroxysmale positie duizeligheid (BPPD) heeft niet geleid tot interventies van de KNO-arts of neuroloog. Appellante heeft haar standpunt dat zij hierdoor verdergaande beperkt is dan is vastgesteld in de FML van 31 oktober 2018 niet onderbouwd met medische stukken. De verwijzing naar het Apeldoorns Duizeligheidscentrum dateert van na de datum in geding en zegt niets over het al dan niet bestaan van objectiveerbare beperkingen. Ook is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat een urenbeperking op de datum in geding niet aan de orde was. Bij de beoordeling in 2012 is een urenbeperking voor twee uur per dag aangenomen vanwege de psychische klachten. Deze is bij de beoordeling in 2017 bijgesteld naar zes uur per dag, waarbij de verzekeringsarts heeft aangetekend dat feitelijk niet werd voldaan aan de criteria voor het stellen van een urenbeperking. Bij de huidige beoordeling heeft de arts toegelicht dat de psychische problematiek en de daaruit voortvloeiende slaapproblemen zijn verminderd en er gezien het dagverhaal geen indicatie is voor een urenbeperking. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dus een IVA-uitkering aan haar had moeten worden toegekend. Zij is van mening dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de psychische klachten. Wat betreft de klachten als gevolg van BPPD is de proef van Romberg onvoldoende om de beperkingen vast te kunnen stellen. Daardoor is ten onrechte geconcludeerd dat de klachten zijn afgenomen en zijn minder beperkingen aangenomen dan bij eerdere beoordelingen door het Uwv. Onder verwijzing naar het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212), heeft appellante de Raad verzocht om een deskundige benoemen. Verder heeft zij aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Tot slot is verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is sprake van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van een verzekerde als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als de verzekerde slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGAloonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd per 10 januari 2019.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Uit het rapport van de Uwv-arts van 31 oktober 2018 blijkt dat hij kennis heeft genomen van de in het dossier aanwezige informatie van de huisarts en tijdens het spreekuur een anamnese heeft afgenomen en appellante psychisch en lichamelijk heeft onderzocht. In de FML van 31 oktober 2018 zijn vervolgens beperkingen vastgesteld in alle rubrieken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de actuele informatie van de huisarts die appellante tijdens de bezwaarprocedure heeft ingediend bestudeerd, hij was aanwezig bij de hoorzitting en heeft aanvullend medisch onderzoek gedaan. De beperkingen, die de primaire arts in verband met de duizeligheidsklachten heeft aangenomen, zijn in bezwaar niet gewijzigd vastgesteld. Anders dan appellante lijkt te veronderstellen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich hierbij niet uitsluitend gebaseerd op de (negatieve) testen van Romberg, maar ook op het ontbreken van interventies door de KNO-arts en neuroloog en het feit dat bij de huisarts geen ernstig afwijkende bevindingen zijn gebleken. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voorts voldoende gemotiveerd dat een urenbeperking op de datum in geding niet meer aan de orde was. Appellante werd voor haar psychische klachten sinds 2017 niet meer behandeld, zij gaf aan geen angstklachten meer te hebben en wat betreft de depressieve klachten ging het volgens appellante ook iets beter.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter gehouden is in een situatie als hier aan de orde, waarin de (verzekerings)artsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundigen hebben afdoende gemotiveerd dat deze functies, ondanks de daarbij aanwezige signaleringen, passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen.
4.7.
Nu de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht is vastgesteld op minder dan 35%, is de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante terecht beëindigd per 10 januari 2019.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.J.C. Vorias