ECLI:NL:CRVB:2021:3134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
19/3940 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die zich had ziek gemeld wegens chronische clusterhoofdpijn en aspecifieke chronische rugpijn. Appellant had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had zijn bezwaar tegen de beëindiging van deze uitkering ongegrond verklaard, met de stelling dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Rotterdam had deze beslissing bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 september 2018 voldoende had gemotiveerd dat er nog behandelmogelijkheden waren en dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op dat moment niet duurzaam was. De Raad bevestigde dat de inschatting van de verzekeringsarts over de herstelkansen van appellant op dat moment terecht was, en dat de medische situatie van appellant per 25 februari 2019 niet relevant was voor de beoordeling van de situatie op 25 mei 2018. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 3940 WIA

Datum uitspraak: 13 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 juli 2019, 18/5764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als monteur steigerbouw voor 40 uur per week. Met ingang van 25 mei 2016 heeft hij zich ziek gemeld wegens chronische clusterhoofdpijn en aspecifieke chronische rugpijn
.Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft onderzoek door een verzekeringsarts plaatsgevonden. Bij besluit van 24 april 2018 heeft het Uwv appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 25 mei 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat, anders dan appellant meent, de volledige arbeidsongeschiktheid niet als duurzaam kan worden aangemerkt en dat appellant om die reden niet voor een IVA-uitkering in aanmerking komt. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 september 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv in voldoende mate heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een medisch stabiele of verslechterende situatie, waardoor geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom er nog behandeling mogelijk is. Het Uwv is volgens de rechtbank op juiste gronden tot de conclusie gekomen dat per 25 mei 2018 voldoende (therapeutische) behandelingsmogelijkheden bestaan die tot een toename van de functionele mogelijkheden van appellant kunnen leiden. Ten slotte heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen omdat in bezwaar geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Aangezien appellant de gelegenheid heeft gehad om in beroep zijn standpunten naar voren te brengen en stukken te overleggen heeft de rechtbank het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, het Uwv veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat het Uwv het griffierecht vergoedt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de eerder ingediende gronden gehandhaafd. Ook heeft appellant gewezen op nadere besluitvorming van het Uwv, waaruit blijkt dat aan appellant per de datum waarop de loongerelateerde WGA-uitkering eindigde, 25 februari 2019, alsnog een IVA-uitkering is toegekend. Appellant stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden die tot een toekenning van de IVA-uitkering per 25 februari 2019 hebben geleid ook al op 25 mei 2018 aan de orde waren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2020 en van 3 februari 2021 toegelicht dat de medische situatie van appellant op 25 februari 2019 inmiddels anders was dan per 25 mei 2018 en dat de situatie van duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid op 25 mei 2018 nog niet van toepassing was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het geschil in hoger beroep ziet op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 25 mei 2018 moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA met ingang van die datum recht heeft op een IVAuitkering in plaats van een WGA-uitkering. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord en hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
Op grond van vaste rechtspraak (onder andere de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 september 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat uit informatie van de behandelende sector volgde dat er op dat moment nog behandelmogelijkheden waren. Zo is in de informatie van de neurologen S.A. Zylicz van 3 januari 2017 en R. Fronczek van 28 december 2017 en van 23 maart 2018 vermeld dat men nog zoekt naar de optimale medicamenteuze behandeling voor appellant. Doel ervan was het terugbrengen van de duur, ernst en frequentie van de aanvallen, wat een positief effect zou kunnen hebben op de duurbelastbaarheid van appellant. Verder is appellant op advies van de neuroloog verwezen voor psychiatrische ondersteuning, die nog op gang moest komen. Daarnaast heeft appellant melding gemaakt van een verwijzing naar een revalidatiecentrum, waarvan hij – om hem moverende redenen – geen gebruik heeft gemaakt. Het Uwv heeft toegelicht dat een dergelijke verwijzing als achtergrond heeft dat een multidisciplinaire aanpak tot een verbetering kan leiden. Het Uwv heeft dus terecht het standpunt ingenomen dat de volledige arbeidsongeschiktheid op 28 mei 2018 nog niet duurzaam was.
4.4.
Dat het Uwv de medische situatie van appellant per 25 februari 2019 anders heeft beoordeeld dan daarvoor en appellant met ingang van die datum in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering, maakt de beoordeling in dit geding niet anders. In dat verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in zijn rapport van 3 februari 2021 terecht op gewezen dat op het moment van de besluitvorming in april 2018 de verschillende behandelmogelijkheden nog werden onderzocht. Dat appellant nadien niet goed bleek te reageren op een ingezette medicamenteuze verandering, dat mogelijke andere oplossingen voor zijn clusterhoofdpijn vervolgens om verschillende redenen niet meer zijn ingezet en dat een na de datum in geding gestart traject voor de psychische klachten voortijdig is afgebroken, betekent niet dat de door de verzekeringsartsen van het Uwv uitgesproken verwachting zoals die ten tijde in geding bestond, onjuist was.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.
(getekend) B.J. van der Griend
(getekend) J.J.C. Vorias