In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die zich had ziek gemeld wegens chronische clusterhoofdpijn en aspecifieke chronische rugpijn. Appellant had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had zijn bezwaar tegen de beëindiging van deze uitkering ongegrond verklaard, met de stelling dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Rotterdam had deze beslissing bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 september 2018 voldoende had gemotiveerd dat er nog behandelmogelijkheden waren en dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op dat moment niet duurzaam was. De Raad bevestigde dat de inschatting van de verzekeringsarts over de herstelkansen van appellant op dat moment terecht was, en dat de medische situatie van appellant per 25 februari 2019 niet relevant was voor de beoordeling van de situatie op 25 mei 2018. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.