ECLI:NL:CRVB:2021:3131
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante had zich ziek gemeld op 21 mei 2012 en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 66,29%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen.
In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, waaronder dat er verdergaande beperkingen moesten worden aangenomen voor het dragen van strakke kleding en voor toiletbezoeken. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling door verzekeringsartsen en de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren voor hun claims van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante, en dat er geen substantiële redenen waren om de eerdere beoordelingen te betwisten.