ECLI:NL:CRVB:2021:3131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
19/2399 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante had zich ziek gemeld op 21 mei 2012 en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 66,29%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, waaronder dat er verdergaande beperkingen moesten worden aangenomen voor het dragen van strakke kleding en voor toiletbezoeken. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling door verzekeringsartsen en de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren voor hun claims van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante, en dat er geen substantiële redenen waren om de eerdere beoordelingen te betwisten.

Uitspraak

19/2399 WIA
Datum uitspraak:
Datum uitspraak: 13 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 april 2019, 18/3303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op
10 november 2021. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als managementassistente. Op 21 mei 2012 heeft zij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 19 mei 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv aan appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid in maart 2017 is vastgesteld op 60,35%.
1.2.
Appellante heeft zich in januari 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In het kader van deze melding heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid op 66,29% vastgesteld. Het Uwv heeft bij besluit van 9 mei 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 januari 2018 minder arbeidsgeschikt is dan voorheen en dat de hoogte van de uitkering hierdoor niet wijzigt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juli 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de herbeoordeling rekening gehouden met alle genoemde klachten, waaronder de psychische klachten, de incontinentieklachten, de lichen sclerosus en de bekken- en rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 25 juli 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen, die de primaire verzekeringsarts heeft aangenomen, passend zijn. Ten aanzien van de incontinentieproblemen heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van zodanige incontinentie voor urine of ontlasting dat appellante zich geheel moet verschonen of douchen. Ook heeft zij toegelicht dat het plausibel is dat appellante vanwege de lichen sclerosus (een huidaandoening) niet acht uur per dag kan zitten, maar dat zij wel gedurende een deel van de dag kan zitten, zeker als zij tussendoor kortdurend kan staan. In een aanvullend rapport van 22 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat de in beroep overgelegde medische stukken geen ander licht werpen op de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van FML, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Er hadden verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen voor het dragen van strakke kleding en voor het onderbreken van het werk voor een toiletbezoek. Appellante moet de tijd hebben om zichzelf te verzorgen. Voorts was het concentratievermogen van appellante fors beperkt op de datum in geding. Ter onderbouwing verwijst appellante naar het rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts E.C. van der Eijk van 23 april 2020 en naar de informatie van Altrecht van 5 juni 2020. Volgens appellante is zij door haar klachten en beperkingen niet in staat om de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 januari 2018 heeft vastgesteld op 66,29%.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
De grond van appellante dat verdergaande beperkingen moeten worden opgenomen in verband met haar incontinentieproblematiek, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 juli 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat uit de beschikbare medische informatie niet naar voren komt dat de incontinentie van appellante op de datum in geding als frequent en ernstig kan worden geduid en dat het rapport van verzekeringsarts Van der Eijk geen aanleiding geeft daarover anders te oordelen De primaire verzekeringsarts heeft in zijn rapport vermeld dat appellante haar werkzaamheden geregeld moet kunnen onderbreken voor toiletgang. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 april 2021 genoegzaam gemotiveerd dat dit geen beletsel is bij het vervullen van de geselecteerde functies.
4.4.
De grond van appellante dat haar concentratievermogen op de datum in geding fors beperkt was, slaagt evenmin. Bij het psychisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts op 22 februari 2018 is vastgesteld dat appellante zich tijdens het gesprek voldoende kan concentreren, de aandacht kan vasthouden en een enkele keer de draad van haar verhaal even kwijt lijkt te zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 juli 2018 overtuigend gemotiveerd dat niet gebleken is dat de aard en ernst van het psychiatrisch ziektebeeld van appellante evident is verslechterd ten opzichte van de vorige beoordeling in maart 2017. Toen werden geen ernstige stoornissen in aandacht en geheugen bij appellante geobjectiveerd en duidde de voorgeschreven medicatie, die in februari 2018 niet specifiek was gewijzigd, ook niet op ernstige psychopathologie. Dit maakt dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid door de verzekeringsartsen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.J.C. Vorias