ECLI:NL:CRVB:2021:313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
19/3206 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na beëindiging van de WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant had zich op 1 februari 2009 ziek gemeld en ontving vanaf 30 januari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering, die later werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 4 juli 2018, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, waarbij hij stelde dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de motivering van het Uwv voldoende had onderbouwd en dat de door appellant overgelegde informatie van de huisarts geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde die de eerdere beoordeling konden veranderen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsarts en dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren, ondanks zijn arbeidsverleden als vrachtwagenchauffeur. De uitspraak werd gedaan zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19 3206 WIA

Datum uitspraak: 12 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juni 2019, 18/8372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. U. Santi, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur. Op 1 februari 2009 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 30 januari 2011 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Aansluitend is aan appellant met ingang van 5 maart 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 4 juli 2018 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op hoorzitting gezien en hij heeft aanvullende beperkingen aangenomen in een FML van 29 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft. Bij besluit van 12 november 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 mei 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit pas in beroep voldoende is gemotiveerd met de aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Zonder deze rapporten is onvoldoende duidelijk waarom de beperkingen in de FML zijn afgenomen ten opzichte van 2010. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek, met het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2019, voldoende zorgvuldig was. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder zijn psychische en lichamelijke klachten na een legionella besmetting in 2009. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellant is toegenomen sinds de beoordeling in 2010 en in de FML van 29 oktober 2018 minder beperkingen zijn aangenomen. Anders dan in 2010 is er thans geen sprake meer van relationele problemen en vloeien de psychische klachten voort uit de restklachten van de PTSS die appellant overhield aan de legionella besmetting in 2009. De in 2010 aangenomen lichamelijke beperkingen vloeiden voort uit de toen bestaande energetische beperking in verband met het herstel van de longen en de fysieke conditie na de legionella besmetting. Inmiddels zijn de verwerkingsproblemen niet meer actueel en is er geen sprake meer van nog verder moeten herstellen. De energetische belemmeringen zijn afgenomen. Appellant heeft nu geen rug-, nek- of schouderklachten op basis waarvan de in 2010 aangenomen beperkingen nog noodzakelijk zijn. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank is op basis van de stukken niet gebleken dat dat de primaire arts een toezegging heeft gedaan dat appellant in aanmerking zou komen voor een IVA-uitkering. In tegendeel, in zijn rapport staat vermeld dat het de verwachting is dat de medische situatie en de functionele mogelijkheden op lange termijn zullen verbeteren. De rechtbank heeft overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 29 oktober 2018, er geen reden is voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 5 november 2018 en van 7 maart 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat appellant, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan de functies. Dat appellant geen opleiding in de metaalbranche heeft en dat hij 25 jaar heeft gewerkt als vrachtwagenchauffeur, doet niet af aan de geschiktheid van de functies.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was. Er is geen aandacht besteed aan zowel de psychische als de lichamelijke klachten. De beperkingen van appellant zijn onderschat. Volgens appellant heeft hij nog steeds dezelfde klachten als in 2010. Ter onderbouwing verwijst hij naar de informatie van de huisarts van 2 juli 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd waarom er geen of minder beperkingen zijn aangenomen bij het verdelen van de aandacht, herinneren en het omgaan met conflicten. Verder heeft appellant al eerder toegelicht dat zijn medische behandelaars hem hebben meegedeeld dat er aan zijn lichamelijke klachten niets meer te doen is. Appellant handhaaft zijn stelling dat de verzekeringsarts hem heeft toegezegd dat hij in aanmerking zou komen voor een IVA-uitkering. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de geselecteerde functies gelet op zijn arbeidsverleden, zijn werkervaring en zijn beperkingen niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGAloonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 4 juli 2018 heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, onder 2 weergegeven, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de in hoger beroep door appellant overgelegde informatie van de huisarts van 2 juli 2019 geen aanleiding geeft om anders te oordelen. Het Uwv heeft terecht gesteld dat de informatie geen betrekking heeft op de datum in geding van 4 juli 2018 en dat uit de informatie geen nieuwe medische feiten of omstandigheden blijken die hun weerslag kunnen hebben op de datum in geding.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M. Graveland