ECLI:NL:CRVB:2021:3129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
19/5296 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en arbeidskundige rapporten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als taxichauffeur/centralist werkte, had zich op 26 februari 2017 ziek gemeld na een auto-ongeval en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 11 juni 2018, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had alle klachten van appellant in zijn beoordeling meegenomen en de rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de geduide functies te twijfelen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn lichamelijke en psychische beperkingen, maar de Raad concludeerde dat de informatie die appellant had overgelegd geen aanleiding gaf om anders te oordelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had aangetoond dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordelingen in het kader van de Ziektewet en bevestigt dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie staan wanneer deze goed onderbouwd zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 5296 ZW

Datum uitspraak: 13 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 oktober 2019, 19/1645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. van der Heide-Boertien, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 2 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heide-Boertien. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Namens appellant is op 16 september 2021 een nader stuk ingebracht. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur/centralist voor 39,77 uur per week. Appellant heeft zich op 26 februari 2017 ziek gemeld na een auto-ongeval. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 22 november 2017 heeft appellant in het kader van een ZW-beoordeling het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze heeft appellant ongeschikt geacht voor zijn eigen werk en heeft een psychiatrische expertise aangevraagd om beter zicht te krijgen op de mogelijkheden en beperkingen van appellant.
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 24 januari 2018 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant, mede op basis van de psychiatrische expertise van 12 februari 2018 van een psychiater van Psyon, belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 95,27% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 mei 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 11 juni 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2018 (lees: 2019) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 januari 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft er blijk van alle klachten van appellant betrokken te hebben in het eindoordeel. Alle door appellant zelf genoemde klachten zijn benoemd en er is aandacht besteed aan de informatie die vanuit de behandelend sector is aangevoerd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij alle door appellant genoemde klachten heeft meegewogen. Verder heeft hij in zijn rapport deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom de aandoeningen van appellant geen reden geven voor het aannemen van meer beperkingen. Appellant heeft psychische klachten in de vorm van slaapstoornissen, piekeren, niet kunnen genieten en vermijding van sociale contacten. Hij is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis. Uit de brieven van PsyQ blijkt dat de klachten traumagerelateerd zijn als gevolg van een auto-ongeval. Appellant volgt hiervoor therapie bij PsyQ, onder andere EMDR. Met de medicatie die is voorgeschreven was appellant in december 2018 nog niet begonnen. Verder is uit de psychiatrische expertise gebleken dat geen sprake is van sterk beperkende (angst)pathologie. Uit de stukken van PsyQ is dit evenmin gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijkt ook niet af van het oordeel van de primaire arts dat er geen medische indicatie is voor een urenbeperking. In de psychiatrische expertise is gewezen op het ontbreken van een normale dagstructuur en een zinvolle dagbesteding. Dit zijn klachtonderhoudende factoren, zodat appellant baat zou kunnen hebben bij een vaste werkkring. Over de door appellant gestelde faalangst heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat hij deze diagnose nergens in de stukken terugziet. Ten aanzien van de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch advies van de neuroloog gevolgd dat bij appellant beperkingen bestaan voor zware nek- en schouderbelasting. In de FML van 4 april 2018 zijn beperkingen opgenomen vanwege de nek- en schouderklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geoordeeld dat er geen reden is de belastbaarheid van appellant op dit vlak anders in te schatten. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft ten slotte geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische beperkingen. De combinatie van de beperkingen dient te leiden tot het oordeel dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Appellant is depressief en lijdt als gevolg van de door hem ervaren traumatische ervaringen. Door het ongeval heeft hij een angstgevoel ontwikkeld. Het EMDR-traject dat appellant is gestart heeft hij niet kunnen afronden, omdat dit psychisch te zwaar voor hem was. Tot op heden is geen adequate behandeling mogelijk gebleken. Daarnaast ervaart appellant ernstige pijnklachten waarvoor hij diclofenac krijgt. Appellant is door de huisarts doorverwezen naar het HagaZiekenhuis. Tevens dient de epilepsie van appellant in het oordeel over de belastbaarheid te worden betrokken. Ter onderbouwing verwijst appellant naar de informatie van de GZpsycholoog (PsyQ) van 11 april 2019, van de fysiotherapeut van 8 maart 2019 en 26 augustus 2021 en een rapport van 11 maart 2021 van een klinisch technoloog en neuroloog van SEIN over de epileptische aandoening van appellant. Appellant heeft na de zitting op 16 september 2021 een brief van de huisarts van 2 mei 2017 overgelegd, waarin appellant wordt verwezen naar Meddin voor verdere diagnostiek in verband met verdenking van nietaangeboren hersenletsel.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de door appellant ingediende informatie van de huisarts van 2 mei 2017 heeft het Uwv gewezen op de al in het dossier bekende informatie van de radioloog van 26 juli 2017 en van de neuroloog van 8 augustus 2017, waaruit blijkt dat geen sprake is van niet-aangeboren hersenletsel.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde informatie geeft geen aanleiding om anders te oordelen. De brief van de GZ-psycholoog van 11 april 2019 was al bekend bij het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 augustus 2019 gereageerd op deze informatie. De informatie van de fysiotherapeut komt in beide brieven nagenoeg met elkaar overeen. De verzekeringsartsen hebben rekening gehouden met de door de fysiotherapeut genoemde klachten en daarvoor beperkingen aangenomen. De informatie van SEIN dateert van ruim na de datum in geding en ziet op de epilepsie. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2018 blijkt dat hij bekend was met de epilepsie en daarvoor is een beperking aangenomen. Met de na zitting overgelegde informatie van de huisarts is geen twijfel ontstaan over de aanwezigheid van niet-aangeboren hersenletsel. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat uit de informatie van de neuroloog van 8 augustus 2017 en van de radioloog van 26 juli 2017 blijkt dat zij bij onderzoek, dat is verricht na de verwijzing door de huisarts op 2 mei 2017, geen aanwijzingen hebben gevonden voor niet-aangeboren hersenletsel.
4.4.
Het Uwv heeft met de arbeidskundige rapporten van 7 mei 2018 en 21 januari 2019 voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Evenals de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen.
4.5.
De overwegingen onder 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) D.S. Barthel